181.   spervuur zn. 'aanhoudende beschieting'
categorie:
leenvertaling
Nnl. spervuur 'aanhoudende, gespreide beschieting' in spervuur van de artillerie [1915; NRC], het geweldige spervuur der Engelschen ... op de Duitsche loopgraven [1918; Groene Amsterdammer], ook figuurlijk in een spervuur van vragen 'aanhoudend fel gevraag' [1965; WNT Aanv. sperren].
Leenvertaling van Duits Sperrfeuer 'aanhoudende beschieting uit een groot aantal vuurmonden' [1915; Kriegsberichte], een term uit de Eerste Wereldoorlog die gevormd is uit sperren 'afsluiten, blokkeren' [11e eeuw; Pfeifer], zie sperren, en Feuer 'vuur, beschieting', zie vuur. Met een spervuur verhindert men de vijand voort te gaan.
Literatuur: Kriegsberichte aus dem grossen Hauptquartier, 1915, 2, 28, 41
182.   spiegel zn. 'beelden terugkaatsend voorwerp'
categorie:
leenwoord, leenvertaling
Onl. spêgal 'spiegel' [951-1000; CG II-1, 115]; mnl. spigel 'beelden terugkaatsend voorwerp' [1240; Bern.], spigel 'voorbeeld' in So was dat hus van haffelghem Exempel ende spigel 'zo was het huis van Affligem (een) voorbeeld' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. spiegel 'vlak gedeelte boven de achtersteven van een schip' [1659; iWNT].
Ontleend aan de middeleeuws-Latijnse nevenvorm speglum van klassiek Latijn speculum 'spiegel', dat is afgeleid van het ww. specere 'zien, bekijken', verwant met spieden.
De betekenis in de scheepsbouw berust wrsch. op associatie met een rijkversierde spiegelomlijsting.
spiegelei zn. 'gebakken ei met hele dooier'. Nnl. Spiegel-Eyeren (mv.) [1701; iWNT], spiegelei 'stopbord met handvat' in als de schoolbrigadiertjes ... hun spiegeleieren ten hemel heffen [1955; iWNT klaar III]. Leenvertaling van Frans œuf au miroir 'id.' [1680; Rey]. De ronde stopborden van de verkeersbrigadiers en vroeger van perronchefs worden schertsend zo genoemd vanwege hun vorm.
Fries: spegel ◆ -
183.   stad zn. 'grotere gemeente, oorspronkelijk met stadsrechten'
categorie:
erfwoord, leenwoord, leenvertaling, geleed woord, uitleenwoord
Onl. stat, datief ev. stat en stede, 'plek, plaats' in de plaatsnaam Hostede (datief) 'Hoogstade (West-Vlaanderen)', letterlijk 'hoge plaats' [857, kopie 961; Gysseling 1960], Hostadis 'id.' [899, kopie ca. 1300; Gysseling 1960], in Got an stede heilegono (lees heilegoro) sinro 'God op zijn heilige plaats' [10e eeuw; W.Ps.], eyn stad, thar ther wassent arbusculę 'een plek waar veel boompjes groeien' [ca. 1100; Will.], 'versterkte plaats, stad' [T]ho her quam zo there stat 'toen hij bij de stad (t.w. Jeruzalem) kwam' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. stat 'plaats, ruimte; grote plaats, stad' [1240; Bern.], ook stede 'plaats, ruimte', in niwent el Dan grote cirheit daer die stede Algader was ueruroijet mede 'niets anders dan grote heerlijkheid waardoor die (hemelse) plaats een en al vreugde was' [1265-70; CG II], ende die veruullden al die stat 'en die vervulden die gehele plaats' [1265-70; CG II], die hare gaf wille ende stade 'die haar (de) wil en (de) mogelijkheid gaf' [1265-70; CG II], Ic heinric ... doe bekent ... dat jc sette in mine stede 'Ik Hendrik, maak bekend dat ik in mijn plaats (ambt) aanstel ...' [1279; CG I], Babylonie die stede. Hadde .lx. milen ommeganc 'de stad Babel had een omtrek van 60 mijl' [1285; CG II].
De oorspronkelijke betekenis was 'plaats'; in de huidige betekenis 'grote agglomeratie', oorspr. 'versterkte plaats', is stad ontleend aan Middelhoogduits stat 'plaats, stad' [13e eeuw; Kluge] (Nieuwhoogduits Stadt). De klankwettige vorm in het Nederlands was stede (Schönfeld, par. 106), dat vooral in het westelijke Middelnederlands in gebruik was. De vorm stat (in de verbogen naamvallen stede(n), maar in het ev. ook wel stat) was vooral oostelijk Middelnederlands. Beide vormen lopen al vroeg door elkaar, zie onder.
Os. stedi '(stand)plaats, stad', ohd. stat 'id.' (nhd. Stadt 'stad', statt 'in plaats van', Stätte 'plaats, plek'); ofri. sted(e) 'plaats, stad' (nfri. stêd 'id.'; stee(d) 'plaats' < nl.); oe. stede 'plaats, stad' (ne. stead 'hofstede, plaats'); on. staðr 'plaats, onbebouwd stuk land' (nzw. stad 'stad' > mhd.); got. staþs 'id.'; < pgm. *stadi-.
Verwant met: Latijn statiō 'het stilstaan, standplaats' (zie ook station), statim 'onmiddellijk'; Grieks stásis 'het stilstaan, standplaats, opstand'; Sanskrit sthíti- 'staan, stand'; Oudkerkslavisch postatĭ 'richting'; Oudiers fossad 'feest'; < pie. *sth2-ti-, nomen actionis bij de wortel van staan.
De oorspronkelijke betekenis komt alleen nog voor in enkele samenstellingen, bijv. bedstee 'ingebouwde slaapplaats', hofstede (zie hof) en stadhouder 'plaatsvervanger' (zie onder), en in enkele vaste uitdrukkingen, bijv, hier ter stede 'in deze plaats', in stede van 'in plaats van'.
De vorm stat, stede in de huidige betekenis verving rond 1200 (ook in toponiemen) het oudere burg, zie burcht (Kluge), en het iets jongere poort '(haven)stad', zie poort. De opkomst van het begrip stad is wrsch. begonnen in Keulen en loopt parallel met (en is mogelijk beïnvloed door) de opvolging van civitas '(stads)gemeenschap' door villa 'stad' in het middeleeuws Latijn en van cité 'binnenstad' door ville 'stad' in het Frans. De vervanging hangt wrsch. samen met de territoriale uitbreiding van veel steden en met de rechtsgevolgen voor de inwoners (Van Loon 2000).
In het meervoud steden en in afleidingen van stad krijgt het woord de inheemse vorm stede-, bijv. in stedelijk 'stads', stedeling 'stadsbewoner'.
stadhouder zn. 'plaatsvervanger van een vorst'. Mnl. stadhouder 'id.' [1481; MNW], by ... synen stehouwer 'id.' [1482; MNW]. Gevormd met het achtervoegsel -er (zie -aar) uit stad in de Middelnederlandse betekenis 'plaats, ambt' en houden. Wrsch. als leenvertaling van Duits Statthalter 'id.' [begin 15e eeuw; Kluge], Frans lieutenant 'plaatsvervanger' [1260; Rey] of direct van Latijn locum tenens 'id.', letterlijk 'plaats houdend', zie ook luitenant. Het woord wordt tegenwoordig voornamelijk nog in historische zin gebruikt, verwijzend naar de stadhouders ten tijde van de Republiek (1588-1795). In de 15e eeuw was de functie van stadhouder belangrijk geworden, toen grote delen van de Nederlanden onder het Bourgondische huis vielen.
Literatuur: J. van Loon (2000), De ontstaansgeschiedenis van het begrip 'Stad'. Een bijdrage tot de diachrone semantiek en de sociaal-economische geschiedenis van Noord-West-Europa, inzonderheid de Nederlanden, Gent
Fries: stêd 'stad', stee(d) 'plaats' ◆ steedhâlder
184.   staf zn. 'stok; groep medewerkers'
categorie:
erfwoord, leenvertaling
Onl. staf in de samenstellingen buokstaf 'letter' (zie boekstaven) en stafswert 'stafzwaard' (zwaardkling aan een stok bevestigd) [beide 10e eeuw; ONW]; mnl. staf 'bisschopsstaf' [1200; VMNW], 'stok' [1240; Bern.] en 'zwaard' [1240; Bern.]; nnl. ook 'leidinggevend personeel van een organisatie', zoals in onder den staf behoren een titulair collonel, een lieutenant collonel ... [1766; iWNT].
Os. staf (mnd staf); ohd. stab (nhd. Stab); ofri. stef (nfri. stêf); oe. stæf (ne. staff); on. stafr (nzw. stav); alle 'stok, zwaard e.d.'. < pgm. *staba-. Daarnaast staat een i-stam *stabi-, waaruit: on. stafir (mv.); got. stafs. Zie ook staaf.
Verwant met: Grieks staphulḗ 'wijnstok'; Sanskrit stabhnā́ti 'hij steunt, hij wordt stijf'; Avestisch stara- 'vast'; Litouws stãbas 'post, pijler, afgodsbeeld', stabýti 'tot staan brengen', stebė́ti 'versteld staan', Lets stibât, stibuôt 'moeilijk lopen'; Oudkerkslavisch stoborŭ 'zuil'; Middeliers sab 'pijler, stok'; < pie. *stebh-, *stbh-, *stobh- 'post, pijler, stam; steunen, stijf worden' (IEW 1012). Mogelijk is deze wortel een uitbreiding van de grondvorm *steh2-, waarvoor zie staan.
De betekenis 'groep medewerkers' vindt haar oorsprong in de staf die oudtijds boodschappers bij zich droegen als wandelstok en legitimatie. In de loop van de tijd werd dit een kenmerk van dienaren die gemachtigd waren als boodschapper op te treden; de bodestaf werd voor hen een ambtsstaf. In het bijzonder werd de staf een waardigheidsteken van hofbeambten die aan ondergeschikten leiding gaven en daarbij als het ware als bode van hun heer optraden. Onder deze ambtsdragers waren de hofmeester, de kamerheer en de maarschalk. Toen door afsplitsing van het hofmaarschalksambt het ambt van veldmaarschalk ontstond, ging het ambtsteken van de staf daarop over. Op deze manier ingevoerd in de militaire hiërarchie kreeg de staf als teken van bevelsbevoegheid een wijde verbreiding, die doorliep tot in de lagere officiersrangen. De betekenisovergang van symbolen van bevelsbevoegdheid naar de dragers hiervan, de officieren als groep binnen een eenheid, was een grote stap en moet zich in het Hoogduits al lang vóór 1700 hebben voltrokken. In de 17e eeuw werd namelijk al naast de zogenaamde Oberstab (de officieren) ook een Unterstab onderscheiden, bestaande uit schrijvers, ordonnansen, geweermakers enz.
stafrijm zn. 'beginrijm'. Nnl. in die (gelijke begin)letters heet men rijmstaven en de rijmsoort stafrijm [1859-64; iWNT]. Ontleend aan Hoogduits Stabreim, een purisme dat ten tijde van de romantiek de term Alliteration verdrong. De inspiratiebron hiervoor was de Proza-Edda (omstreeks 1220) van de IJslander Snorri Sturluson, waarin stafr wordt gebruikt voor 'letter, klank' (Pfeifer). Stafrijm heeft namelijk betrekking op het herhaald voorkomen van een gelijke beginklank in een versregel, in het bijzonder in de Germaanstalige dichtkunst.
Literatuur: K. von Amira (1909), Der Stab in der germanischen Rechtssymbolik, München, 23-26 en 48-70
Fries: stêfstêfrym
185.   stikstof zn. 'scheikundig element (N)'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Nnl. stikstoflucht [1824; Weiland azote], stiklucht ... stikstof [1829; Martin stikken], salpeterstof, stikstof [1847; Kramers nitrogenium].
Gevormd uit stikken 1 en stof 2 'materie', wrsch. als leenvertaling van de vroeger geattesteerde Duitse naam Stickstoff [1791; Paul]. Deze naam werd gegeven aan lucht waaruit door verbranding de zuurstof was verwijderd: hierin kon geen kaars meer branden en was geen leven mogelijk. Het werd door de Franse scheikundige Antoine Lavoisier geïdentificeerd als bestaande uit één enkel element (de edelgassen, die ca. 1% van lucht uitmaken, waren nog niet ontdekt), door hem azote genoemd, dat gevormd is met Grieks a- 'niet-' bij zōḗ 'leven'.
De wetenschappelijke naam van het element is nitrogenium, dat letterlijk 'salpetervoortbrengend' betekent.
Fries: stikstof
186.   straal 1 zn. 'smalle lichtbundel; smalle vloeistofstroom'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, leenvertaling, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. strāla 'pijl' in an thesa strala 'naar deze pijl' [891-900; CG II-1, 39]; mnl. strael 'pijl' in strale ... van harden stale gemaect '(een) pijl, gemaakt van gehard staal' [1260-80; VMNW], 'angel' in dese nebben strael negheen 'deze (werkbijen) hebben geen angel' [1287; VMNW], 'gepunte ijzeren paal' in ijseren stralen in der erden slaen [1486; MNW]; vnnl. 'smalle lichtbundel' in sonnen strael, strael der sonne [1573; Thes.], strael ''de rechte lini die uyt het oogh comt'' 'de rechte lijn vanuit het oog (waarlangs men kijkt)' [1608; Stevin], 'snelle vloeistofstroom' in een groote beeck, verdeelt in kleyne stralen [1625; iWNT], dunne lode pijpjes, daer stralen uyt komen [1668; iWNT], 'radius, halve diameter' in de lijnen van 't middelpunt tot d'omtrek ... worden stralen, of halve middellijnen genoemt [1677; iWNT].
Os. strāla (mnd. strāl, strale, vanwaar door ontlening nzw. stråle); ohd. strāla (nhd. Strahl, voor de betekenis zie onder); nfri. striel; oe. strǣl; alle 'pijl', < pgm. *strēlō-. Het Germaanse woord is in het Italiaans ontleend als strale 'pijl'. Zie ook strelen.
Verwant met: Litouws strėlà 'pijl'; Oudkerkslavisch strěla 'pijl, speer' (Russisch strelá). Verdere herkomst onbekend. Mogelijk zijn deze woorden onderling ontleend en/of, al dan niet gemeenschappelijk, ontleend aan een voor-Indo-Europese taal.
De oorspr. betekenis van dit woord is 'pijl' en bij uitbreiding 'angel of ander puntig wapen'. Deze is volledig overgenomen door pijl. De huidige, overdrachtelijke betekenis 'smalle lichtbundel' is zowel in het Duits als in het Nederlands veel jonger, maar treedt wel al vroeg op in enkele vaste verbindingen, bijv. Oudhoogduits donarstrāla 'bliksemschicht' en Middelnederduits wetterstral 'id.', stralen der sunnen 'zonnestralen'. De betekenis 'snel voortgedreven vloeistofstroom' is nog jonger en bestaat ook in het Duits. De meetkundige betekenis 'afstand van het middelpunt van een cirkel of bol naar de rand' is uitsluitend Nederlands en is een leenvertaling van Latijn radius.
straal 2 bw. 'volkomen'. Nnl. we zeilen straal in de wind (Zaanstreek) '... recht tegen de wind in' [1897; WNT], iemand straal negeren '... volkomen ...' [1903; WNT] en als eerste lid in straaldronken 'zeer dronken' [1913; WNT Aanv.]. Het zn. straal als bijwoord gebruikt. Bij de oudste attestaties kan men nog denken aan een oorspr. betekenis 'volgens een rechte lijn'; in iemand straal negeren zou straal dan 'recht voor zich uitkijkend' kunnen hebben betekend. Als louter versterkend eerste lid in straaldronken is mogelijk gedacht een de kracht van een bliksemstraal (WNT); zie ook lamstraal onder lam 2.
Literatuur: S. Stevin (1608), Derde stuck der wisconstighe ghedachtnissen vande Deursichtighe, Leiden, 13
Fries: striel 'smalle lichtbundel', straal 'halve diameter' (ontleend aan het Nederlands)
187.   tegendeel zn. 'het tegenovergestelde'
categorie:
geleed woord, leenvertaling, geleed woord, leenvertaling
Vnnl. jegendeel, tegendeel 'het tegenovergestelde' in Antiphrasis, een reden daermen dat tegen deel oft contrarie wt verstaen moet 'Antifrase, woorden waaruit men het tegendeel of het tegenovergestelde moet opmaken' [1546; iWNT rede I], het platte tegendeel 'precies het tegenovergestelde' [1579; iWNT plat III], Sal nu alle Onwijsheyt het rechte jegendeel zijn vande wijsheyt [1586; iWNT onwijsheid].
Gevormd uit tegen en deel 1 in de betekenis 'opzicht, aspect' (zoals in in desen deele 'in dit opzicht' [1569; WNT deel II]), hoogst wrsch. als leenvertaling van Duits Gegenteil [16e eeuw; Pfeifer].
integendeel bw. 'juist omgekeerd, het tegengestelde is waar, daarentegen'. Vnnl. in tegendeel van dit 'in tegenstelling hiermee' [ca. 1600; WNT tegendeel], In 't jegendeel, ... 'id.' [ca. 1610; WNT jegendeel], 'daarentegen' in omdat ick niet en ben geweest een turbulent persoon ..., maer hebbe in het tegendeel geleeft in alle stillicheyt 'omdat ik geen turbulent persoon ben geweest, maar daarentegen rustig heb geleefd' [1617; WNT stilheid] en let hoe in tegendeel het dorre bloemtje rust 'zie hoe daarentegen ...' [1618; WNT opengeven]. Al gauw ook aan elkaar geschreven: integendeel [1642; WNT verschuldigen]. Samentrekking van in het tegendeel, ook hier wrsch. als leenvertaling van Duits im Gegenteil, dat dezelfde gebruiksmogelijkheid heeft als integendeel. Deze constructie verving langzamerhand de aan het Frans ontleende uitdrukkingen in contrarie [1276-1300; CG II, Lut.A] en ter contrarie [1503; WNT Aanv. innovatie].
Fries: tsjindiel ◆ -
188.   tien telw. '10'
categorie:
erfwoord, leenvertaling, geleed woord
Onl. tēn in ten thusint manohfalt thusint blithendero 'tienduizend maal duizend verheugden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. tien [1236; VMNW].
Os. tehan (mnd. tein); ohd. zehan (nhd. zehn); ofri. tiān (nfri. tsien); oe. tēn (ne. ten, -teen); on. tiū (nzw. tio); got. taihun, Krimgotisch thiine; < pgm. *tehun.
Verwant met: Latijn decem (Frans dix); Grieks déka; Sanskrit dáśa; Avestisch dasa (Perzisch dah); Litouws dẽšimt; Oudkerkslavisch desętĭ (Russisch désjat'); Oudiers deich; Armeens tasn; Albanees dhjetë; Tochaars A/B śäk, śak; < pie. *déḱmt 'tien'. Zie ook honderd en -tig.
tiener zn. 'persoon tussen de 12 en de 20 jaar'. Nnl. teenager 'id.' in Een cocktailjapon zoals de teenager die draagt wanneer ze uitgaat [1955; Zandvoort 1964], tiener 'id.' in tiener hebben wij een duidelijke en aardige vernederlandsing gevonden van teenager [1959; Onze Taal]. Beide termen bestonden in de jaren 1960 nog naast elkaar, maar daarna kreeg tiener snel de overhand. Tiener is een vertaling van Amerikaans-Engels teener [1894; OED], van teen voor 'de getallen die eindigen op -tien', namelijk thirteen t/m nineteen. Teenager is ontleend aan Engels, oorspr. Amerikaans-Engels teen-ager [1941; OED], uit het al genoemde teen, age 'leeftijd' en het achtervoegsel -er voor nomina agentis. ◆ tiend zn. 'soort pacht'. Onl. *tēnda 'soort belasting van ongeveer tien procent' in gelatiniseerde vorm in decimas que uuolgo dethine uocantur 'de tienden die in de volkstaal tiend genoemd worden' [1171, kopie 1226-50; ONW]; mnl. teende [1240; Bern.], tiende [1273; VMNW], tiend [15e eeuw; MNW]. Het zelfstandig gebruikte rangtelwoord tiende, als naam voor een belasting aan gebruikers van gepachte grond, die bestond uit ongeveer een tiende deel van de daarop geoogste gewassen of geboren dieren, te betalen aan de landheer. Het woord was onderhevig aan de Nieuwnederlandse sjwa-apocope.
Fries: tsienteenertsiende
189.   uitbuiten ww. 'zoveel mogelijk voordeel halen uit'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Nnl. De Belgen ... mochten dat land noch vijandig tegenoverstaan ... noch ... uitbuiten [1866; Navorscher 1897], door op schandelijke wijze zijne koloniën uit te buiten [1870; iWNT].
Gevormd met uit in de betekenis 'ontdoen van, leegmaken' bij het zn. buit, als leenvertaling van Duits ausbeuten 'uitbuiten', oorspr. 'buit maken' [15e eeuw; Pfeifer], dat op dezelfde wijze is gevormd uit aus en Beute 'buit'.
Fries: -
190.   uitgekookt bn. 'sluw'
categorie:
leenvertaling
Nnl. goochem, link, gaar, overgewinterd, uitgekookt (een opsomming van Amsterdamse woorden voor 'slim') [1948; iWNT], een uitgekookte prijs 'een scherpe prijs' [1968; iWNT].
Leenvertaling van Duits ausgekocht 'geraffineerd, gehaaid' [19e eeuw; Kluge], het verl.deelw. van auskochen 'uitdenken, verzinnen, uitbroeden', een overdrachtelijke betekenis bij 'uitkoken, reinigen door te koken'. Deze betekenisoverdracht is vergelijkbaar met die bij doortrapt, gehaaid, geraffineerd en geslepen, gewiekst, alle 'slim, listig e.d.' en gevormd bij een werkwoord voor 'op een bepaalde manier intensief behandelen (gezegd van een vloeistof, materiaal of product)'.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven