1.   griep zn. 'influenza'
categorie:
leenwoord
Nnl. griep 'een soort verkoudheid, met koorts' [1809; Wdb. ND], bang ... voor eene griep 'bang om griep te krijgen' [1845; WNT uitloopen].
Ontleend aan Frans grippe 'epidemische verkoudheid' [1743; TLF], een naam die wel te verklaren is als 'ziekte die snel toeslaat' en hetzelfde woord is als ouder grippe 'klauw, haak, greep' [eind 13e eeuw; Rey] een afleiding van gripper 'grijpen, vatten' [ca. 1200; Rey], dat is ontleend aan Frankisch*grīpan 'grijpen', zie grijpen.
griepen ww. 'zeuren'. Nnl. nog griepe' ze over alles en nog wat [1927; WNT Aanv.], de jongens griepten en kankerden [1947; WNT Aanv.]. Afleiding van griep; een ziekte wordt gebruikt om vervelend gedrag te benoemen, zoals ook het geval is bij kankeren 'mopperen'.


  naar boven