1.   gribus zn. (NN) 'bouwvallige woning; achterbuurt'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. anders moet zij de gribus uit 'anders moet zij weg uit die slechte woning van niks' [1709; WNT], myn ouwe gribus 'mijn ouwe bouwvallige hok' [1721; WNT], gribus 'slechte buurt, achterbuurt' [1903; Koenen]. Voorheen ook in de betekenis 'gevangenis', in gribis 'gevangenis' [1706; WNT] en in de gribus zitten [1893; WNT] en 'hoerenkast' in de danshuizen en de gribusen [1893; WNT].
Herkomst onbekend. Ontlening aan Jiddisch gribez 'boer, oprisping' lijkt niet wrsch. gezien de moeilijk met gribus te verbinden betekenis en de periode van ontlening: Jiddische woorden in het Nederlands zijn jonger.


  naar boven