1.   erg bn. 'onaangenaam, slecht; hevig', bw. 'zeer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. arug 'ontuchtig' [10e eeuw; W.Ps.]; in het Vroegmiddelnederlands vooral als comparatief: argre 'slechter' [1240; Bern.], argher 'slechter, verdorvenen (van personen)' [1285; CG II, Rijmb.], ergere 'minderwaardiger' [1270-90; CG II, Moraalb.]; nnl. erg 'zeer' [1867; WNT].
De overgang van a- naar e- gebeurt in het Nederlands vaker in de combinatie ar- voor dentale of velare medeklinker.
Ohd. ar(a)g 'laf, traag, slecht, ontuchtig' (nhd. arg 'slecht, erg'); ofri. erg 'slecht, erg' (nfri. erch, arch); oe. earg 'laf, traag'; on. argr, ragr 'laf, onmannelijk, ontaard' (nzw. arg 'boos'); Langobardisch arga 'laf, traag' [642; Edictus Rothari]; < pgm. *arga- 'af, onmannelijk'. Zo ook ontleend in Fins arka 'laf'. Werkwoordafleidingen zijn: mnd. argeren, ergeren 'verslechteren, (zich) ergeren'; ohd. (gi)argoron 'bederven, mis-, verleiden' (nhd. ärgern 'ergeren'); ofri. ergeria 'erger maken'.
Verwantschappen buiten het Germaans zijn hoogst onzeker. Er is wel gedacht aan verband met Grieks órkhis 'teelbal' en Litouws arzús 'geil' maar dat wordt door Lloyd/Springer afgewezen. Ook weinig wrsch. is verband met Grieks orkheĩsthai 'springen, dansen' bij érkhesthai 'komen' en Sanskrit rghāyáti 'hij beeft'. Bjorvand/Lindeman stelt herkomst voor uit pie. *h1orǵho- 'besprongen, gedekt' bij de wortel pie. *h1erǵh- 'dekken' (IEW 339).
Iemand arg noemen gold in de oudste teksten van alle Germaanse talen als een zeer zware belediging, vandaar het voorkomen in een rechtstekst als de 'Edictus Rothari'. Het begrip 'laf' wordt daar ook met de passieve kant van homosexualiteit verbonden, zoals in het Oudnoords. De betekenis is in het Nederlands veralgemeend tot 'hevig, gevaarlijk' en in het bijwoord volledig afgezwakt tot 'zeer', eerst nog alleen in ongunstige betekenis, inmiddels algemeen. In de 17e eeuw is arg naast erg nog algemeen; thans is arg dialectisch in Noord-Holland en Groningen. In het Middelnederlands bestonden diverse samenstellingen en afleidingen met arg-, waarvan er nu nog slechts enkele zijn overgebleven: argeloos, arglist en argwaan.
ergeren ww. 'ontstemd maken; aanstoot geven'. Mnl. argren, ergren 'beschadigen, schenden; schade lijden' [1240; Bern.]. Afleiding van de vergrotende trap van erg, dus letterlijk 'erger maken'. ◆ ergernis zn. 'ontstemming; iets aanstootgevends'. Mnl. ergernisse 'verslechtering' [1240; Bern.], eerghernesse 'ontstemming, iets aanstootgevends' [1567; WNT]. Afleiding met -nis van het werkwoord ergeren.
Literatuur: F. Ström (1974) Níð, Ergi and Old Norse moral attitudes, London


  naar boven