1.   er- voorv.
categorie:

Onl. ir- in bijv. irduomon 'oordelen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. er-, bijv. ergeuen 'overgeven' [1240; Bern.].
Dit is het Duitse voorvoegsel er-, dat alleen voorkomt in leenwoorden of leenvertalingen uit het Duits.
Os. a-; ohd. ar-, ur-, ir-; oe. er-; got. us-; < pgm. *uz- 'uit'. Het Nederlandse cognaat is oor- in bijv. oordeel. Het is hetzelfde woord als het voorzetsel ohd. ar, ur 'uit', nzw. ur 'uit'. Het voorvoegsel duidt oorspr. het begin van een handeling aan zoals nog in bijv. nhd. erröten 'rood worden'.
Wrsch. gaat het hierbij om een oorspr. vorm pie. *ud-s 'uit' > *us- die in onbeklemtoonde positie tot pgm. *uz- werd (grammatische wisseling), naast pgm. *ut < pie. *ud (IEW 1103-4) (waaruit uit).
Oud- en Middelnederlandse vindplaatsen van er-woorden zijn allemaal oostelijk gekleurd, zoals bijv. de Limburgse Sermoenen (ca. 1400). In de 17e eeuw komt het voorvoegsel vrij veel voor in het Nederlands, maar dat ligt ook aan de Duitse invloed in die tijd. In de huidige standaardtaal zijn er niet veel werkwoorden meer met dit voorvoegsel, hoofdzakelijk erbarmen, erkennen en ervaren. De plaats van Middelnederlands of Duits er- wordt in de standaardtaal ingenomen door ver-.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 183


  naar boven