1.   barmhartig bn. 'medelijdend'
categorie:
leenwoord, leenvertaling in brontaal
Mnl. barmhertich [1270-1290; CG II, Moraalb.] bij het zn. barmharticheit 'medelijden' [ca. 1430; MNHWS].
Ontleend aan mnd. barmhertig of mhd. barmherzec (nhd. barmherzig), barmherze < ohd. barmherzi [11e eeuw], een leenvertaling van Latijn misericors 'barmhartig', samengesteld uit het bn. miser 'ongelukkig, ellendig' (dus 'arm') en het zn. cor 'hart'.
De oudere Oudhoogduitse vorm was armherz, armherzig 'barmhartig' [9e eeuw] uit het bn. arm 'niet rijk' (zie arm 2) en het zn. herza 'hart' (zie hart). Verwant hiermee zijn oe. earmheort (me. armharted) en got. arma-hairts. De jongere vorm met b- ontstond onder invloed van het ohd. werkwoord (ir)barmēn 'ontfermen', zie erbarmen.
Het woord behoort tot de eerste evangelisatietermen die met de opkomst van het christendom vanuit het christelijk Latijn in het Germaans werden geïntroduceerd (getuige onder andere de Gotische vorm). Al eerder kende het Middelnederlands het bn. ontfarmhertech 'barmhartig' [1276-1300; CG II, Kerst.], zie ontfermen. Dit woord werd verdrongen door de Duitse vorm; in het WNT is evenwel nog een lemma ontfermhertig(heid) 'barmhartig(heid)' ("verouderd") opgenomen.
Fries: barmhertich
2.   deemoed zn. 'ootmoed, onderworpenheid'
categorie:
leenwoord, leenvertaling in brontaal
Vnnl. demoedt 'ootmoed' [1591; WNT versiering].
Dit woord moet zijn ontleend aan het Nederduits, vermoedelijk in de context van de Moderne Devotie; de Nederlandse ontwikkeling zou hebben geleid tot *diemoed. Kiliaan noemt het bijwoord deemoedichlick in zijn Tetraglotton van 1562 "ger.sax.sic.", d.w.z. Duits, Saksisch, Sicambrisch (= Ripuarisch).
Ohd. thiomuoti is een zeer vroege vertaling van de christelijke notie vervat in Latijn humilitas; mhd. diemuot (nhd. Demut) en mnd. demot (15e eeuw) en vnnl. demoed. Het eerste element, pgm. *þew-, drukt dienstbaarheid uit, vgl. ohd. dio, oe. þēow, got. þius, 'knecht, slaaf'; < pgm. *þewaz 'dienaar'; en -thu- in onl. underthudig 'onderhorig' [10e eeuw; W.Ps]. Zie verder deern, dienen. Het oudere Nederlandse woord is ootmoed.
deemoedig bn. 'ootmoedig'. Mnl. demoedich 'id.' [1477; Teuth. ootmoedich], naast demoedelick 'id.' [1501; WNT waalsch]. Afleiding van deemoed met het achtervoegsel -ig.
Fries: deemoed◆deemoedich
3.   defaitisme zn. 'geestesinstelling waarbij men bij voorbaat de strijd opgeeft'
categorie:
leenwoord, leenvertaling in brontaal
Nnl. defaitisme 'het mentaal opgeven van de strijd' [1924; Sijs 2001], 'streven naar vrede ten koste van alles, desnoods de totale nederlaag' [1931; Kramers II].
Ontleend aan Frans défaitisme 'het mentaal opgeven van de strijd' [1915; Rey], leenvertaling van Russisch porajenčestvo 'id.', een afleiding van poraženije 'nederlaag'. Het Franse woord is gevormd op basis van het zn. défaite 'het zich ontdoen van, de nederlaag' [13e eeuw; Rey], verzelfstandigd verl.deelw. van défaire 'veranderen, te niet doen, overwinnen', eerder desfaire [1080; Rey] < middeleeuws Latijn disfacere 'te niet doen, bederven', gevormd uit dis- 'weg-, ont-' en het werkwoord facere 'maken', verwant met doen (en zie ook feit).
Het woord is in de Eerste Wereldoorlog voor het eerst gebruikt door de Russische schrijver Grigori Aleksinski (1879-1965) om de tegenstanders van de oorlogsinspanning aan te duiden. Tot die kring van tegenstanders behoorde Trotski, en diens vijand Lenin gebruikte het begrip defaitist vaak genoeg om het woord een brede verspreiding in Europa te geven. De betekenis kreeg allengs een minder politieke en een meer psychologische lading.
Fries: defêtisme
4.   erbarmen ww. 'medelijden hebben'
categorie:
leenwoord, leenvertaling in brontaal
Mnl. erbarmen (naast ontbarmen, ontfarmen) 'medelijden hebben' [1477; Teuth.]; vnnl. Die moet God erbarmen 'over hen moge god zich erbarmen' [1596; WNT voortaan], naast erbermen [1688; WNT].
Wrsch. ontleend aan Middelhoogduits erbarmen, een christelijke leenvertaling van Latijn miserāri 'medelijden hebben', dat is afgeleid van het bn. miser 'arm, medelijdend' (zie misère), zoals ook Latijn misericors en misericordia met barmhartig resp. barmhartigheid werden vertaald.
Analoog hieraan zijn oe. earmian, of-earmian en Nederlands ontfermen ontstaan. Ohd. irbarmēn (nhd. erbarmen) is gevormd met het voorvoegsel ir- (mhd., nhd. er-) bij *barmēn uit *bi-armēn of *ab-armēn en is dus een afleiding bij arm 2, met een dubbel voorvoegsel omdat het oudere voorvoegsel de klinker verloor en niet meer als zodanig herkenbaar was. Hetzelfde is gebeurd met ont- en af- in Nederlands ontfermen en met er- en af- in Oost-Nederlands en Middelnederduits ervarmen.
erbarmen zn. 'medelijden'. Vnnl. erbarmen [1612; WNT wonder II]. Gesubstantiveerde infinitief van het werkwoord.
Literatuur: Lloyd-Springer 478
5.   testament zn. 'laatste wilsbeschikking; gedeelte van de bijbel'
categorie:
leenwoord, leenvertaling in brontaal
Mnl. testament 'laatste wil' [1240; Bern.], din testament is gemakt 'je testament is opgemaakt' [1270-90; VMNW], 'gedeelte van de bijbel' in tniewe testament [1285; VMNW], dat oude Testament [1380-1400; MNW-P], 'laatste wil' in huere testament maecte [1389; Bolsée 1929]; geven in testament 'bij testament vermaken' [1477; Teuth.]; vnnl. alle testamenten by yemande ghemaect [1545; Stall.].
Ontleend, al dan niet via Frans testament 'laatste wilsbeschikking' [ca. 1175; TLF], aan Latijn testāmentum 'wilsbeschikking'. Latijn testāmentum is gevormd met het achtervoegsel -ment van testāri 'een wilsbeschikking maken, getuige zijn', dat zelf een afleiding is van testis 'getuige'.
De betekenis 'een van de twee onderverdelingen van de bijbel' is eveneens ontleend aan het Latijn. Latijn vetus testāmentum 'oude testament, het oude verbond' en novum testāmentum 'nieuwe testament, het nieuwe verbond' waren leenvertalingen van resp. Grieks palaiā́ diathḗkē en kainḕ diathḗkē. Grieks diathḗkē 'regeling, verdrag, verbond' werd gebruikt in de beschrijving van het Laatste Avondmaal en kon zo geassocieerd worden met het begrip 'laatste wilsbeschikking', waardoor testāmentum door Tertullianus (ca. 160-ca. 230) voor het Latijn als vertaling werd gekozen.
Latijn testis 'getuige' is verwant met Oskisch trstus (mv.) 'getuigen', uit Italisch *tri-sti-, -sto-, en met Oudiers triss 'derde' < *tristo-. Wrsch. door haplologie ontstaan uit pie. *trito-sth2-o-, uit *trito- 'derde', zie drie, en de wortel van staan. De oorspronkelijke betekenis is dan 'persoon die als derde staat', namelijk als derde persoon in een gerechtelijke aangelegenheid tussen twee andere personen.
Literatuur: J. Bolsée (1929), La grande enquête de 1389 en Brabant, Brussel
Fries: testamint


  naar boven