1.   balsem zn. 'hars, zalf'
categorie:
leenwoord
Mnl. balsame 'zalf' [1240; Bern.], balsaem 'zalf' [1465-85; MNW-R]; vnnl. balsem 'zalf' [1608; WNT].
Oude ontlening aan Latijn balsamum 'balsem, balsemstruik' < Grieks bálsamon 'balsemstruik of de hars daarvan'. Het Grieks heeft het woord misschien ontleend aan een Semitische taal. Over het algemeen neemt men aan dat het afkomstig is uit Hebreeuws bāsā́m 'aangename geur' (Jesaja 3:24), 'balsemplant' (Hooglied 5:1), 'welriekende stof' (Exodus 35:28), 'welriekende zalf' (1 Kronieken 9:30). Op dezelfde stam gaat Arabisch bašām 'zoet geurende boom', meer bepaald 'de boom van het Mekka-balsem (Commiphora opobalsamum)' terug.
Ohd. balsamo (nhd. Balsam); nfri. balsem; oe. balsam (ne. balm); on. balsamr (nzw. balsam); got. balsan.
In de Griekse Oudheid zijn de meeste soorten van de balsemboom afkomstig van het Arabische schiereiland. Een Arabische afkomst van het Griekse woord bálsamon is dus niet uitgesloten. In het Arabisch vindt men zowel balasān 'balsem' als balsam; deze vormen lijken echter een aanpassing aan een leenwoord uit Grieks bálsamon te zijn: de stam is opgerekt met een klinker en uit -am is een pseudo-achtervoegsel -an gecreëerd.
Literatuur: Masson 1967, 77-78; Philippa 1991
Fries: balsem


  naar boven