1.   nederig bn. 'deemoedig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. nederig 'gering, van lage rang' in het nederige volc 'het gewone volk' [1560; iWNT vouwen], de nederige heeft hy verheuen 'de onaanzienlijke heeft hij aanzien gegeven' [1562; Deux Aes, Lukas 1:52], 'zichzelf gering achtend' in Oock sal ick ... nedrich zijn in mijne oogen 'ook zal ik mezelf gering achten' [1637; Statenbijbel, II Samuel 6:22]; nnl. met een needrig gemoed 'met een bescheiden gemoed' [1764; iWNT].
Ontleend aan Duits niedrig 'gering, van geringe waarde, laag', afleiding van nieder 'laag', zie neer. In het Nederlands met aanpassing aan neder 'laag'.
Mnd. neddrig; vnhd. niderig, nidrig (nhd. niedrig); nfri. nearzich (< neardich < *nedrich) 'nietig, bekrompen', naast het leenwoord nederich.
Het woord komt als Duits nidrig voor in Luthers bijbelvertaling en is onder invloed van de Nederlandse bijbelvertalingen in het Nederlands terechtgekomen. Het van oorsprong bijbelse karakter van het woord heeft het behoed voor de spreektalige syncope van de intervocalische -d-, waardoor *nerig zou zijn ontstaan.
Fries: nederich


  naar boven