1.   rijst zn. 'grassoort (Oryza sativa)'
categorie:
leenwoord
Mnl. rijs 'rijst' in Eene bale ghinghebaers ('gember'), pepers, suffraens, sukers, amandelen of rijs [1252; MNW]; vnnl. rijst [1676; WNT].
Ontleend aan Oudfrans ris 'rijst' [ca. 1270; TLF] (Nieuwfrans riz [14e eeuw; Rey] o.i.v. Latijn oryza), zelf ontleend aan Italiaans riso 'id.', dat teruggaat op Grieks óruza 'id.', hetzij via een vulgair-Latijnse nevenvorm *oryzum van klassiek Latijn oryza 'id.', hetzij rechtstreeks via de Middelgriekse vormen rúzi, rízi. Het Griekse woord is ontleend aan een Oost-Iraanse taal; een verwante vormen is bijv. Afgaans vrižē 'rijst', waarnaast nog Sanskrit vrīhí- 'id.'. De oorspr. Nederlandse vorm rijs komt nog voor in diverse Zuid-Nederlandse dialecten. In de standaardtaal kreeg het woord een paragogische -t als in burcht.
Fries: rys


  naar boven