1.   arend zn. 'roofvogel van het geslacht Aquila'
categorie:
erfwoord
Onl. *aro in de plaatsnaam Arlo [820; Künzel 70] < *aro-lauha 'adelaarsbos', nu 'Tinaarlo en Taarlo (Drente)'; en *arnu- in de plaatsnaam Arnuurd [900-1100; Künzel 71], nu 'Arwerd (Groningen)'; mnl. haren [1285; CG II, Rijmb.], aren [1287; CG II, Nat.Bl.D], are [1270-90; CG II, Moraalb.]. Later met -t: aernt [1400-50; MNW aernt], vnnl. arend [1544; WNT].
Voor mnl. aern, aren moet uitgegaan worden van een n-stam, pgm. *ara-, zoals in: ohd. aro (mhd. ar, genitief arn; hieruit ook de samenstelling adel-ar, door het Nederlands ontleend als adelaar); on. ari; got. ara. Van de verbogen vormen is secundair een nominatiefstam met -n- gevormd; dus pgm. *arnu-, zoals in het Nederlands en in: mnd. arn(e); nfri. earn; on. örn. Deze vorming is vergelijkbaar met die van *bernu- (bijv. ohd. bern, en in de eigennaam Bernhard) naast beer; en die van eland (eveneens met paragogische t, en met daarnaast onl. elo). Een geheel andere mening over de uitgang van arend is te vinden bij Pijnenburg, die er een rest van een oude nt-stam in ziet. Aangezien deze stammen gewoonlijk afgeleid zijn van werkwoorden (zie bijv. vriend, vijand), lijkt dit minder wrsch.
Men verbindt pie. *h1er-, *h1or- '(grote) vogel' met verschillende achtervoegsels: -n- (> Grieks orn-īth- 'vogel', zie ornitholoog); -l- (> Litouws erlis; Oudkerkslavisch orĭlŭ 'arend'); -r- (> Oudiers irar 'arend'; Armeens oror, urur 'meeuw').
De slot-t, nu als d geschreven vanwege het meervoud arenden, is een latere ontwikkeling in het Nederlands. Bij de meeste Middelnederlandse vindplaatsen ontbreekt zij nog. Deze zogenaamde paragogische -t, beschreven door o.a. Van Haeringen, werd veelal achter n, l en r toegevoegd, bijv. in enkeld, nevenvorm van enkel, en sedert (naast Middelnederlands seder). Ook na fricatieven treedt dit verschijnsel op, zie burcht. In het specifieke geval van arend kan deze ontwikkeling versneld zijn door een volksetymologische associatie met de Middelnederlandse eigennaam Aernt, oorspr. een oude Germaanse samenstelling uit *arn- 'arend' en het element -wald 'heersen', zie geweld.
Literatuur: C.B. van Haeringen (1938) "Over z.g. 'paragogische' consonanten in het Nederlands", in: NTg 32, 261-273, ook in Haeringen 1949; W. Pijnenburg (1987) 'De staart van de eland. Een etymologische coupure', in: LB 76, 305-314
Fries: earn


  naar boven