1.   wassen 2 ww. 'groeien, hoger worden'
Onl. wassan 'groeien, toenemen' in Uuahson sal ... rehtnussi 'de gerechtigheid zal toenemen' [10e eeuw; W.Ps.], ethelo reuon, thar ther ana wassen thie meyston thruvo 'edele wijnstokken waar de grootste druiven aan groeien' [ca. 1100; Will.], Tho begunden thie wazzer wahsen uon then tiefen abysson 'toen begonnen de wateren te stijgen vanuit de diepe afgronden' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. wassen [1240; Bern.].
Os. wahsan (mnd. vassen); ohd. wahsan (nhd. wachsen); ofri. waxa (nfri. waaks(j)e, waachs(j)e); oe. weaxan (ne. wax); on. vaxa (nzw. växa); alle 'groeien, groter worden', < pgm. *wahsan-. Daarnaast got. wahsjan (sterk) en misschien on. vexa (zeldzaam, zwak) < pgm. *wahsjan-.
Verwant met: Grieks aéksein, aúksein, auksánein; Sanskrit vakṣ-; Avestisch uxšiia-; alle 'groeien', < pie. *h2ueks-, *h2uoks-, *h2uks- (LIV 288), s-afleiding (met assimilatie) van de wortel *h2ueg- 'groot worden, sterk worden' (LIV 274), waaruit van de variant *h2eug- verder nog: Gotisch aukan 'vermeerderen' (zie verder ook); Latijn augēre 'id.' (zie ook auteur, inauguratie); Sanskrit ójas- 'kracht'; Litouws áugti 'groeien'.
In het Standaardnederlands is het gewone woord groeien; wassen komt vrijwel alleen nog voor in vaste verbindingen als wassende maan 'gestalte van de maan tussen nieuwe maan en volle maan', wassend water 'stijgend waterpeil', uit de kluiten gewassen 'flink van postuur, opgewassen zijn tegen', en in afleidingen, bijv. aanwas 'groei', gewas 'gekweekte plantensoort', volwassen 'volgroeid'.
Fries: waaks(j)e, waachs(j)e


  naar boven