1.   mispel zn. 'appelachtige boom, vrucht van die boom (Mespilus germanicus)'
categorie:
leenwoord
Mnl. mispel 'mispel (vrucht)' [1240; VMNW], mispelen 'mispels (bomen)' [1480-1500; MNW-P].
Ontleend, maar net als enkele andere vruchtnamen als peer, kers al vroeg in de Romeinse tijd, aan Latijn mespila 'mispel(struik)', een nevenvorm van mespilum, dat ontleend is aan Grieks méspilon 'mispel (boom en vrucht)', een leenwoord uit een onbekende voor-Griekse taal.
Fries: mispel


  naar boven