1.   krot zn. 'oud, vervallen huis'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, leenwoord
Vnnl. krot 'vervallen huis' [1663; WNT]; nnl. Gij die in kelder en in krot / Ellendig wegmuft en verrot [1863; WNT].
Vermoedelijk bestaat er een verband met kot, mogelijk via de toevoeging van een -r- voor nadruk of onder invloed van krat. Een andere mogelijkheid is dat krot ontleend is aan middeleeuws Latijn crotta 'kelder, gewelf' [12e eeuw; Niermeyer], dat teruggaat op klassiek Latijn crypta, zie crypte.
Literatuur: J. de Vries (1959), 'Das -r- emphaticum im Germanischen', in: Mélanges de linguistique et philologie. Fernand Mossé in memoriam, Paris, 467-485, hier 475
Fries: krot < nl.


  naar boven