1.   loef zn. 'zijde die naar de wind is toegekeerd'
categorie:
erfwoord, verkorting
Vnnl. loef 'zijde die naar de wind is gekeerd' in soo hadden de Engelschen altijt de loef ende de bovenwindt [1588; WNT vlam I], Loef. De zyde van 't schip daer de windt van daen komt [1612; WNT].
Herkomst onduidelijk. Vaak wordt aangenomen dat de loefzijde de kant van een schip was, waar ook een vlak hulproer was bevestigd, dat als 'blad' werd aangeduid.
Mnd. lof 'loefzijde'. Met de betekenis 'blad (van roeiriem)': me. lōf 'span waarmee het verkorte zeil naar de windzijde werd uitgezet'; on. lófi (nzw. love); got. lofa 'platte hand, handvlak'; < pgm. *lōfō- 'lap, plat stuk', waaruit met het voorvoegsel ga-: on. glófi en oe. glōf (ne. glove) 'handschoen'. Daarnaast ohd. lappo 'palm van hand, blad van roeiriem' (nzw. labb 'poot, klauw'); < pgm. *lap-.
Pgm. *lōfō- en *lap- zijn verwant met Koerdisch lapk 'poot', Litouws lópa 'klauw', Russisch lápa 'poot'; < pie. *lottp-h2- of leh3p-h2 'plat; palm van hand' (IEW 679).
Hoewel het woord pas in het Vroegnieuwnederlands is geattesteerd, lijkt het al Oudnederlands te zijn, aangezien Oudfrans lof 'loef', dat ontleend moet zijn aan Oudnederlands *loef, al in ca. 1155 is aangetroffen (TLF). Zie ook laveren. Het Nederlandse woord is ontleend in het Zweeds als lov, in het Deens en Noors als luv en in het Engels als luff.
Literatuur: Bense 1926-1939
Fries: loef, loech


  naar boven