1.   horizon zn. '(gezichts)einder, kim'
categorie:
leenwoord
Vnnl. horijson 'einder' [1553; van den Werve], horisont 'id.' [1598; WNT], als de Mane vanden Horizon oft Ghesichtrinck opgaet [1612; WNT zwellen]; nnl. ook metaforisch 'wat het bevattingsvermogen kan overzien' in eenen wijderen Horisont afziet 'een breder geestelijk blikveld heeft' [1785; WNT].
Geleerde ontlening aan Latijn horizōn (genitief horizontis) 'gezichtseinder', al dan niet via Frans horizon 'id.' [17e eeuw; Rey], al Oudfrans in de vorm horizont, gebaseerd op de Latijnse verbogen vormen. Het Latijnse woord is zelf ontleend aan Grieks horízōn (genitief horízontos) 'gezichtseinder', het zelfstandig gebruikte teg.deelw. van horízein 'begrenzen', een afleiding van hóros 'grens', van onzekere verdere herkomst.
De horizon was allereerst een begrip uit de zeevaart en de astronomie. Simon Stevin propageerde hiervoor in 1586 de inheemse samenstelling sichteinder, dat als zichteinder ook later nog wel voorkomt en in de vorm gezichtseinder nog bestaat, maar nooit zo gewoon is geworden als het leenwoord horizon.
Ook de vorm horizont komt nog voor.


  naar boven