1.   forens zn. (NN) 'pendelaar'
categorie:
geleerde schepping, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. forens 'persoon die niet woont in de stad waar hij werkt' in hoe de "forensen" te Amsterdam geplukt worden [1894; Groene Amsterdammer], forensen "op markten rondtrekkende kooplui, die geen vast verblijf hebben; ook: die in de stad hunne zaken uitoefenen, doch elders wonen" [1895; Woordenschat], de stroom der spoorstudenten of forensen [1910; WNT spoor IV].
Neologisme op basis van middeleeuws Latijn forensis 'persoon met een woning buiten de stad (maar een ambt daarbinnen)', substantivering van het gelijkluidende bn. 'buiten de stad wonend', afleiding van klassiek Latijn forīs 'buiten, buiten de stad', afleiding van forēs 'deur', verwant met deur. Zie ook forum, met daarbij ook de rechtstreekse afleiding Latijn forensis 'betreffende de markt of het gerecht' (zie forensisch), in het middeleeuws Latijn dus homoniem met het hier genoemde woord.
Van de oorspr. betekenis forens 'rondtrekkende koopman' is in het Nederlands geen schriftelijke attestatie gevonden, met uitzondering van bovengenoemde woordenboekvindplaats uit 1895. Waarom deze personen de naam forens hebben gekregen is onduidelijk; gesuggereerd wordt (WNT) via het Duits, wellicht doordat vele van hen uit Duitsland kwamen. In de jaren 1890 ontstond in Amsterdam veel ophef over een (gemeentelijke) belastingheffing die men wilde opleggen aan de aldaar werkende "buitenwonenden", zoals dat al eerder gebeurde tegenover bovengenoemde rondtrekkende marktlui die in de stad hun handel verkochten (Woordenschat). Het is dan ook deze betekenis van het woord forens die in het Nederlands alom bekend is geworden.
In het Duits is Forens reeds lang niet meer in gebruik, ten gunste van het inheemse woord Pendler. Ook het BN spreekt eerder van pendelaar [1959; WNT Aanv.] dan van forens.
forenzen ww. 'heen en weer reizen als forens'. Nnl. forenzen 'id.' [1956; WNT Aanv.]. Afleiding van forens.
Fries: forins


  naar boven