1.   riek zn. 'mestvork'
categorie:
erfwoord
Mnl. riek 'drie- of viertandige vork voor verschillende doeleinden' in met eenen rieke 'met een mestvork' [1350; MNW]; vnnl. rieck oft grepe, mistgaffel 'mestvork' [1573; Thes.].
Nevenvorm van raak, reek 'hark', mnl. rake, reke.
Bij raak, reek horen: oe. racu (ne. rake); on. raka 'hark' (nzw. raka); < pgm. *rakōn 'soort vork'. Daarnaast: os. reko; ohd. rehho (nhd. Rechen 'hark'); on. reka 'schoffel'; < pgm. *rekōn 'vork'. Beide horen bij het werkwoord *rekan- 'harken', waaruit: mnd. reken 'reiken, zich uitstrekken'; ohd. rehhen 'bij elkaar halen'; ofri. reka (alleen verl.deelw.) 'bij elkaar halen'; me. rāken; got. rikan 'uitstrekken'. Verwant met recht 1.
Fries: -


  naar boven