781.   want 3 vgw. 'omdat'
categorie:
erfwoord
Onl. wanda 'want, omdat' (reden- of oorzaakaangevend voegwoord) in tu geruuedos muos iro uuanda so jst geruuinga iro 'je bereidde hun voedsel, want zo is je zorg voor hen', ecco becanda uuanda got min bist 'zie, ik heb je erkend, omdat je mijn God bent'; thin stemma skella in minon oron; wanda thin stemma is suoza 'moge uw stem weerklinken in mijn oren, want uw stem is lieflijk', Thu bist scona an thinen werchen, wanda thu niet scandliches neduost 'u bent mooi in uw werken, omdat u niets schandelijks doet' [alle 10e eeuw; W.Ps.], want in The burg porta ze samene slog, want her that cruce niet otmutliche ne drôg 'de stadspoort klapte dicht, omdat hij het kruis niet nederig droeg' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. want [1220-40; VMNW].
Os. hwanda 'want, omdat' (mnd. wande, wende, want, went); ohd. hwanta 'id.; waarom'; ofri. hwande, hwende 'want, omdat' (nfri. want); < pgm. *hwandē.
Ontwikkeld (met assimilatie van -m- aan de dentaal) uit pie. *kwom-dhe-, afgeleid van de vragende voornaamwoordstam *kwo-, zie hoe.
Al vanaf het Oudnederlands is verreweg de belangrijkste functie van want die van redengevend of oorzakelijk voegwoord. Het gedrag van want als nevenschikkend voegwoord, gevolgd door een uiting in hoofdzinsvolgorde (persoonsvorm op de tweede plaats, zoals na nnl. want), dan wel als onderschikkend voegwoord, gevolgd door een uiting in bijzinsvolgorde (persoonsvorm achteraan, zoals na nnl. omdat), is niet constant. In het Oudnederlands komen beide functies voor, maar in een groot deel van het Oudnederlandse tekstmateriaal is de woordvolgorde sterk bepaald door het Latijn (Wachtendonkse Psalmen) of door het rijm (Mittelfränkische Reimbibel) en dus niet representatief voor het actuele taalgebruik. In het Middelnederlands lijkt de hoofdzinsvolgorde vooral in het zuidelijke taalgebied voor te komen, terwijl in Holland de bijzinsvolgorde overheerst. Het Vroegnieuwnederlands valt in een overgangsperiode: in verzorgd taalgebruik overheerst de hoofdzinsvolgorde (WNT): dit is sindsdien de norm gebleven in de standaardtaal. Uit een 17e-eeuws (vooral Hollands) brievencorpus blijkt echter dat de oude bijzinsvolgorde ook toen nog volop in gebruik was (Van Megen 2002).
Literatuur: N. van Megen (2002), 'Dan en want: hun functie en betekenis in zeventiende-eeuws taalgebruik', in: Neerlandistiek.nl, 02.02
Fries: want
782.   wens zn. 'verlangen, begeerte'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. die pleget wenschen 'wie wensen doet' [1265-70; VMNW], doe hi hem alle die wensche adde ghemaect die hem bedursten 'toen hij voor hem alle wensen had vervuld die voor hem nodig waren' [1285; VMNW].
Oorspr. westelijk Middelnederlandse nevenvorm naast oostelijk wonsch, wunsch.
Mnd. wunsch; ohd. wunsc (nhd. Wunsch); nfri. winsk; oe. wūsc (maar ne. wish is afgeleid van het werkwoord); on. ósk (ozw. u(n)sk; ö(n)sk); < pgm. *wunska-, *wunskō-. Hierbij het werkwoord pgm. *wunskijan- 'wensen', waaruit: mnl. wenschen, oostelijk mnl. wonschen, wunschen; mnd. wunschen; ohd. wunscen, mhd. wunschen, wünschen (nhd. wünschen); oe. wȳscan (ne. wish); on. ýskja (nzw. önska).
Verwant met Sanskrit vāñchā- 'wens', vā́ñchati 'begeert, verlangt'; < pie. *unH-sḱé-, een afleiding van de wortel pie. *uenH- 'begeren' bij waan.
De stamklinker -e- in het Nederlands is opmerkelijk. FvW, Verc., Schönfeld, Pfeifer, Kluge21 menen dat dit een ablautvorm is, maar op grond van de beperkte spreiding lijkt de -e- eerder het resultaat te zijn van Noordzee-Germaanse ontronding van een umlautsklinker (FvWS, NEW, Toll.), dus pgm. *wunskijan- > *wünsken > *winsken/ *wensken (> Fries winskje en Middelnederlands wenschen). In dat geval heeft de klinker van het werkwoord die van het zelfstandig naamwoord beïnvloed.
wensen ww. 'verlangen'. Mnl. wenschen in Bat dan si selue mogen wenschen 'meer dan ze zelf kunnen verlangen' [1265-70; VMNW]. Afleiding van wens.
Fries: winskwinskje
783.   wie vragend vnw. 'welk persoon; ieder die'
categorie:
erfwoord
Onl. wie, 'wie' in uuie sal geuan mi fetheron also duuon 'wie zal mij vleugels geven als de duiven?', uue gehorda 'wie luisterde' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wie (vragend en betrekkelijk vnw.) 'wie' in dan wirt ... scin. wie gewís magit si 'dan wordt duidelijk wie beslist maagd is' [1201-25; VMNW], Wien men alup ut den hus steken mach 'wie men zonder pardon uit het tehuis mag verwijderen' [1236; VMNW], zelden we [1240; Bern.], Wie dat ten clockeslaghe niet ne comd, hi sald ... 'wie er niet is als de klok slaat, die moet ...' [1254; VMNW], Wie sijn die mi dos wel behagen 'wie zijn het die mij zozeer behagen?' [1265-70; VMNW].
Os. hwē 'wie' (mnd. we).
Wrsch. een jonge nieuwvorming, onder invloed van die (zie d(i)e), bij pgm. *hwa- 'wie', waaruit: ofri. hwā (nfri. wa); oe. hwa, hwā (ne. who); ozw. hvá(r) (nzw. (vero.) ho); got. hwas. Pgm. *hwa- is ontwikkeld uit pie. *kwo-, de bijvoeglijke vorm van het vragende voornaamwoord, zie hoe.
Daarnaast nog ohd. (h)wer 'wie' (nhd. wer), uit pgm. *hwiz of gevormd onder invloed van er 'hij', en nzw. vem; nde. hvem, oorspronkelijk de datief van het vnw.
Onl./nnl. wie en os. hwē kunnen ook rechtstreeks ontwikkeld zijn uit pgm. *hwēi < pie. *kwē-i, zoals ook Latijn quī 'wie, welke' < pie. *kwo-i en Oudiers cía 'wie' < pie. *kwe-i.
Fries: wa
784.   winnen ww. 'verkrijgen; zegevieren'
categorie:
erfwoord
Onl. winnan 'verkrijgen, verdienen' in ther mir pacem hauet gegen sinen uader gewunnon 'die voor mij de vrede ten opzichte van zijn vader heeft verkregen', winnont auor thie duplicem remunerationem pre aliis 'zij verdienen echter de dubbele vergoeding boven anderen' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. winnen 'door inspanning (landarbeid, strijd) verkrijgen' [1240; Bern.], in hi ... winne sin cateil 'hij zal zijn bezit verkrijgen' [1237; VMNW], degene die gerne souden winnen pris ende ere 'degenen die graag eer en roem wilden behalen' [1260-80; VMNW], coren winnen 'koren verbouwen', om te winnene sijn brod 'om zijn brood te verdienen' [beide 1285; VMNW], men winnet met grooter pine 'men delft het (kwik) met grote inspanning' [1287; VMNW].
Os. winnan (mnd. winnen); ohd. winnen (nhd. vero. winnen); ofri. winna (nfri. winne); oe. winnan (ne. win); on. vinna (nzw. vinna); alle 'strijden, zich inspannen, streven, verkrijgen, zegevieren e.d.', ohd., os. en oe. ook 'lijden'; got. winnan 'lijden'; < pgm. *winnan-.
Daarnaast in alle West-Germaanse talen ook met voorvoegsel *gi- (*ge-, *ga-) en een betekenis 'door inspanning verkrijgen'; ook got. gawinnan 'lijden'.
Herkomst onzeker. Gaat men uit van een oorspr. betekenis 'door inspanning verkrijgen, zich verwerven', dan lijkt pgm. *winnan- (uit ouder *wenwan-) moeiteloos te verbinden met de betekenis 'begeren' van de Indo-Europese wortel van waan en wennen. Dit is dan ook de meest geaccepteerde mening. De betekenis 'lijden, hard werken, moeitevol leven' lijkt echter ouder; indien dat de oorspr. Germaanse betekenis is, is die van 'zich verwerven' secundair en is aanknoping bij 'begeren' zeer onzeker (FvW).
Fries: winne
785.   wonen ww. 'gehuisvest zijn'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord, geleed woord, alleen in België of Nederland
Onl. wonon 'wonen, verblijven' in Uuonon sal ic an selethon thinro an uueroldi 'ik zal in eeuwigheid in uw verblijfplaats wonen', thia uuonont an gemerke 'zij die in de grensstreek wonen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wonen [1201-25; VMNW].
Os. wonōn; ohd. wonēn (nhd. wohnen); ofri. wunia, wenia (nfri. wenje); oe. wunian; alle 'verblijven, wonen e.d.'; on. una 'tevreden zijn' (nno. una); got. in unwunands 'ontevreden'; < pgm. *wunēn-, *wunōn- 'tevreden zijn'. Deze betekenis ligt ook ten grondslag aan die van pgm. (alleen West-Germaans) *gi-wuna(n)- (zn.) 'gewoonte', (bn.) 'gewend', waaruit in het Nederlands en het Duits de betekenis 'gebruikelijk' is ontstaan, zie gewoon.
Wrsch. een afleiding van de wortel pie. *uenH- 'begeren' van waan. Zie ook de causatiefafleiding wennen van diezelfde wortel.
woning zn. 'ruimte waar men woont'. Onl. wonunga in Uuerthe uuonunga iro uuosti 'moge hun woning een woestenij worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. woninge 'ruimte waar men woont, huis' [1240; Bern.]. Afleiding van wonen met het achtervoegsel -ing. ◆ woonachtig bn. 'verblijf houdend'. Mnl. woonachtich: wonagteg [1240; Bern.], in die binden brugschen ambochte wonanuch es 'die binnen het ambtsgebied van Brugge woont' [1280; VMNW]. Afleiding van wonen met het achtervoegsel -achtig. ◆ woonst zn. (BN) 'woning'. Mnl. woonste 'woonplaats, domicilie, woning, verblijf' in dat ... zie hem verdroeghen met haerre woenste 'dat zij zich verplaatsten met hun woning' [1283; VMNW]; vnnl. woninghe oft woonste [1562; Naembouck]. Afleiding van wonen met het achtervoegsel -st (VMNW), zoals in dienst, gunst, komst, kunst, winst. Dat woonste zou zijn ontstaan door verzwakking van het tweede lid in woonstee, dat zelf uit woonstede ontstond door d-syncope, is hoogst onwaarschijnlijk. In vergelijkbare samenstellingen bedstee, hofstee, legerstee, uit resp. bedstede, hofstede, legerstede, is zo'n verzwakking immers evenmin opgetreden. De vormen woonstede en woonstat, die in het Middelnederlands zeer frequent waren, zijn volksetymologisch beïnvloed door samenstellingen als bedstede. Het woord woonst is in het NN verouderd, maar in het BN nog vrij gebruikelijk, met name in de samenstelling tweewoonst 'twee-onder-een-kapwoning'.
Fries: wenjewenning ◆ - ◆ went
786.   zaal zn. 'groot vertrek'
categorie:
erfwoord
Onl. sala 'hoofdgebouw, centrale woning', alleen in Latijnse context [8e eeuw; ONW] en in toponiemen, en dan wrsch. al algemener 'woonplaats', bijv. in Fliteritsale 'Vlierzele (Oost-Vlaanderen)' [639; Gysseling], in villa Salehem 'Zelhem, Gelderland' [801; Künzel], veelal verzwakt tot -sele, in Hrindsele [821-23; Gysseling]; mnl. sale 'woonplaats; groot, sierlijk en statig vertrek in een aanzienlijk gebouw; aanzienlijk gebouw, paleis e.d.' in alset ware in scrauen sale 'alsof het in de grafelijke (rechts)zaal zou zijn' [1237; VMNW], die huvs ende sconinx sale 'de huizen en het koninklijk paleis' [1285; VMNW], Hier bi liet abraham die tale. Ende hi kerde te sire sale 'vervolgens zweeg Abraham en ging hij terug naar zijn woonplaats' [1285; VMNW]; vnnl. sale, zale, zael, meestal alleen 'groot, sierlijk en statig vertrek'; nnl. zaal, ook 'groot vertrek in een publiek gebouw' in De zaalen (zyn) tot zes in getal gebragt 'de zalen zijn op een aantal van zes gebracht' [1762; iWNT], Ik sprak voor een leeg zaaltje [1911; iWNT].
Os. seli- (mnd. sāl); ohd. sal (nhd. Saal); nfri. seal, seale; oe. sele, sæl, salor; on. salr (nzw. sal); alle net als in het Middelnederlands 'groot vertrek, woonplaats e.d.'; < pgm. *sali-. Met collectiefachtervoegsel o.a.: ohd. salida; oe. sælð; got. saliþwos; alle 'verblijfruimte'. Hierbij ook het werkwoord got. saljan 'onderdak vinden, verblijven'. Daarnaast in plaatsnamen, bijv. Nederlands Oldenzaal, ouder Aldensele(n).
Uit het Germaans zijn ontleend Frans salle, Italiaans sala, Spaans sala en Portugees sala, alle 'zaal', zie ook salon. Zie ook gezel.
De wortel pgm. *sal- is mogelijk verwant met Latijn solum 'bodem, land' (zie ook zool) ; Litouws salà 'dorp'; Oudkerkslavisch selo 'akker, dorp', selitva 'woning'; < pie. *sel-, *sol- 'woonruimte' (IEW 898).
Het woord betekende oorspr. wrsch. in het algemeen 'grote ruimte'. Vervolgens betekende het in abstracte zin 'woonplaats' (MNW), en in concrete zin 'ruimte in een woning', in de tijd dat woningen nog maar uit één ruimte bestonden (Kluge): het zogenaamde zaalhuis, waarbij de constructie samenvalt met de buitenwanden (in tegenstelling tot het hallenhuis, dat door een vrijstaande gebintenconstructie in verschillende delen is verdeeld). Daarmee betekende het woord ook 'uit één ruimte bestaande woning' (Hoekstra 2009). Daarnaast betekende het woord zowel 'grote ruimte in een kasteel of een paleis' als 'kasteel, paleis, woning van een aanzienlijk persoon'. Na de 16e eeuw komt alleen nog de betekenis 'grote ruimte' voor: de betekenissen 'woonplaats' en 'gebouw' bestaan dan niet meer.
Zie voor een vergelijkbare ontwikkeling hal (WNT). Of het woord eerder van toepassing was op paleizen en kastelen (of de ruimten daarin) (Rey) of juist op gewone huizen (MNW), is onzeker.
Literatuur: Hoekstra 2009, 25
Fries: seal(e)
787.   zeulen ww. 'voortslepen'
categorie:
erfwoord
Vnnl. seulen 'zich moeizaam voortbewegen' in (over een vloot) Waren over 20. daghen van Lisboenen gheseult 'wij hadden gedurende 20 dagen moeizaam gevaren vanaf Lissabon' [1598; WNT], 'voortslepen' in ronde houten, om haer schepen daer me overplanken ... langs den gront te seulen 'ronde houten om hun schepen daarmee over planken langs de zeebodem te slepen' [1667; WNT]; nnl. zeulen 'voortslepen, met moeite dragen' in 't zeulen van een ... vracht [1847; WNT], Twee meiden zeulden samen een matras [1917; WNT], als je een zware koffer mee moet zeulen [1973; Krantenbank Zeeland].
Verwant met os. suli 'het slepen van een kleed'; oe. sulh 'ploeg, vore'. Mogelijk hierbij ook mnd. solen, sölen 'vuil werk verrichten' (nnd. sölen 'moeizame arbeid verrichten'), zie bezoedelen. Zie ook sul.
Verwant met Latijn sulcus 'vore', sulcāre 'ploegen'; Grieks hélkein 'trekken'; Albanees heq 'trek, scheur af' (< *skalkja < *salkja); < pie. *selk-, *solk- 'trekken' (LIV 530).
Fries: -
788.   zieden ww. 'koken'
categorie:
erfwoord
Mnl. sieden 'koken, aan de kook brengen, afkoken, uitkoken' [1240; Bern.], do dat in eínen pot ande sut dat eine wile 'doe dat in een pot en kook het enige tijd' [1250; VMNW]; vnnl. sieden, zieden 'koken' in huysen, daer zy in zeep sieden 'huizen waar zij zeep in zieden' [1518; iWNT], Neempt water ende sout ende siedt dat te samen [1528; iWNT], 'in heftige beweging zijn' in een siedende zee [1548; iWNT], ook overdrachtelijk in ziedende van spyt en verbolghenheit [1642; iWNT]; nnl. zieden 'bruisen, in beweging zijn' in het ziedende leven in de groote wereldstad [1902; Waterlands Archief], ziedend ook 'zeer woedend' in wijl hij zich ziedend omwendde [1926; Waterlands Archief].
Mnd. seden; ohd. siodan (nhd. sieden); ofri. siātha (nfri. siede); oe. sēoðan (ne. seethe); on. sjōða (nzw. sjuda); alle 'koken, stoven', < pgm. *seuþan-.
Verwant met: Grieks autmḗ 'damp'; Litouws siáutėti 'woeden, razen'; < pie. *h2seut-, *h2sut- 'koken, in heftige beweging zijn' (LIV 285).
Zie ook sudderen en zooi.
Fries: siede
789.   zooi zn. 'ongeregelde hoeveelheid; kooksel'
categorie:
geleed woord, erfwoord, geleed woord
Mnl. suede 'kooksel' in sowie calc of ander dinc dat niet gherechte suede en ware, dade te sueden 'wie kalk of iets anders liet koken wat geen echt kooksel is' [1338; Stall. III, 331], zode 'het koken' in laken ter zoden doen 'laken laten koken' [1363; Stall. III, 331], 'poel, put' in die alreonreynste sooden die sy wisten 'de allersmerigste modderpoel die zij kenden' [1400-50; MNW], 'kooksel, dat wat gekookt is' in gheef mi van deser rode sode 'geef mij van dit rode kooksel' [1477; MNW]; vnnl. 'hoeveelheid gekookt voedsel, maaltijd' in Deze mist het brood uit zijn mond ...; gene verliest zijn wild werk; en ander zijn zô 'deze verliest het brood uit zijn mond, gene raakt zijn wildbraad kwijt, en een ander zijn warme maaltijd' [1661; WNT] sootje 'betrokken personen' in het heele sootie 'alle betrokken personen' [1663; WNT], soodje 'hoeveelheid vis' [1676; WNT]; nnl. zoodje, zootje minachtend voor 'een bepaalde groep personen' in Al de wyven van de heele buurt ... het heele zootje [1731; WNT] 'grote hoeveelheid' in haar kleinkinderen: ja: 't is een heel zootjen [1836; WNT], 'de complete voorraad' in Daar hebt gij het heele zoodje [1846; WNT], zo, zooi 'hoeveelheid gekookt voedsel, maaltijd' in Zoo, Zooi, Zode, eene hoeveelheid voedingsmiddel voor een maaltijd genoegzaam [1872; Van Dale], zootje 'rommel, allegaartje' in 't Is een treurig zooitje zoo bij elkaar [1897; WNT].
Afleiding van de stam van het ww. zieden 'koken, in heftige beweging zijn', met ablaut. Uit de vorm zode ontstond met d-syncope de vorm zooie, zooi, zoals bij rode > rooie; in de verkleinvorm zoodje, zootje stond de -d- niet tussen twee klinkers en is hij niet vervangen door -j-. De Middelnederlandse betekenis 'poel, put' kon ontstaan via 'heftig bewegend water, opborrelend water'; de moderne betekenis 'ongeregelde hoeveelheid, ongeregelde boel' ontstond uit 'bewegende, ongeregelde, massa'. Zie ook rotzooi en zie sudderen.
Mnd. sode 'het koken, kooksel'; ohd. sōdo 'onrustig gevoel in de maag' (nhd. in Sodbrennen 'maagzuur'); nfri. soad 'kooksel'; < pgm. *sauþan-. Daarnaast met andere betekenis pgm. *sauþa- 'bron, welput' (via 'het opborrelen'), waaruit: os. sōð 'bron' (mnd. sode); ofri. sāth 'id.' (nfri. saad); oe. sēað 'id.'; nzw. dial. saud.
Ablautende afleiding van de wortel van zieden 'koken, in heftige beweging zijn'.
Hierbij hoort met nultrap bovendien pgm. *suda- 'het koken; kooksel, brouwsel', waaruit: mnd. sod; ohd. sod; oe. ge-sod 'gerecht'; on. soð 'brouwsel'.
Wrsch. horen hierbij ook on. sauðr 'schaap' en got. sauþs 'brandoffer' < pgm. *sauþi- (< 'vleesoffer' < 'vleesbrouwsel'?).
waterzooi zn. 'eenpansgerecht'. Vnnl. water-sootjen [1642; WNT]; nnl. Hoe men een Water Sooy kookt. Daar toe gebruykt men verscheydene soorten van Visch [1761; WNT], Gebruikt men kip in plaats van visch dan heet het kooksel waterzooi van kiekens [1954; WNT]. Gevormd met water en zooi in de betekenis 'kooksel'.
Fries: soad 'kook; kooksel; grote hoeveelheid' ◆ -\I\i

Vorige 10 lemmata
  naar boven