1.   bonus zn. 'extraatje'
categorie:
leenwoord
Nnl. boni (mv.?) "winst, voordeel, batelijk slot" [1895; Broeckaert], bonus 'winst, gratificatie' [1912; Kramers].
Wrsch. uit Amerikaans-Engels bonus 'premie, gratificatie, meevallertje', dat zelf weer teruggaat op het Latijnse bn. bonus 'goed', van onduidelijke verdere herkomst.
Het Latijnse woord ligt ten grondslag aan verscheidene andere leenwoorden, bijv. bon, bonafide, bonbon, bonnefooi, en ook, bij het bijwoord bene, aan benedictijn, benefiet, bonificatie.


  naar boven