1.   visite zn. 'bezoek'
Vnnl. vizitten (mv.) 'bezoek' [1630; WNT], visite 'id.' [1659; WNT]; nnl. 'bezoek van een arts aan huis' [1659; WNT]; nnl. 'visitatie' [1701; WNT].
Ontleend aan Frans visite 'bezoek' [1580; TLF], eerder 'inspectie' [1350; TLF], afleiding van visiter 'opzoeken, bezoeken' [950-1000; TLF], ontwikkeld uit Latijn vīsitāre 'bezoeken', afleiding van vīsere 'willen zien, gaan zien', een afleiding van vidēre (verl.deelw. vīsum) 'zien', zie visie.
Fries: besite


  naar boven