|
1. |
kwispedoor zn. 'spuugbakje' categorie: leenwoord Vnnl. cuspidoor "spuwbekken of pot" [1672; De Tollenaere 1969], quispedoor [1706; WNT wijf]. Ontleend in Oost-Indië aan Portugees cuspidor [16e eeuw; Da Cunha], afgeleid van het werkwoord cuspir 'spuwen', eerder al cospir [13e eeuw; Da Cunha], dat via vulgair Latijn *conspuire teruggaat op Latijn cōnspuere (verl.deelw. cōnspūtum) 'bespuwen', gevormd uit com- 'met, bijeen' en spuere, zie spuwen. De uitgang -or gaat terug op Latijn -or, achtervoegsel dat een instrument aanduidt. De beginklank van cuspidor werd in het Nederlands volksetymologisch veranderd in kwi-. Literatuur: Veth 1889, 167-169 Fries: kwispeldoar
|
naar boven
|