1.   sap zn. 'vocht'
Mnl. sap 'vocht, sap' [1240; Bern.], Dar vte duwedic dat sap 'daaruit (uit druiven) perste ik het sap' [1285; VMNW], worme oec die sijn geuoet ebben niet dan sap allene 'ook insecten met poten hebben niets dan alleen lichaamsvocht' [1287; VMNW]. Er heeft ook een variant sop bestaan, onder volksetymologische invloed van sop, dat in zijn Middelnederlandse betekenis 'kookvocht, vloeibare spijs' zeer nabij lag, maar etymologisch niet verwant is. Voor de verbogen vormen met gerekte klinker zie gezapig.
Nnd. sap, sāp; ohd. saf (nhd. Saft); nfri. sop (samengevallen met sop 'kookvocht, soep, zeepsop' < pgm *suppa-, zie sop); oe. sæp (ne. sap); < pgm. *sapa- 'sap'. Daarnaast staan de Noord-Germaanse vormen on. safi 'boomsap' (nno. save, nzw. sav, save, naast jonger saft, dat aan het Duits is ontleend) < pgm. *safan-. Ook ohd. saf kan hierop teruggaan.
Pgm. *sapa- en *safan- zijn beide te verklaren uit een vroeg-Proto-Germaans paradigma van nominatief *safō, genitief *sappaz, uit voor-Germaans *sapōn, *sapnós (< pie. *sHp-?).
Verwant met Latijn sapa 'most', dat wrsch. ook algemener 'sap' heeft betekent, op grond van de voortzettingen ervan in de Romaanse talen, bijv. Frans sève 'sap', Italiaans sapa 'ingekookte most'.
De verdere etymologie is onduidelijk. Mogelijk ook verwant met: Illyrisch sabaium 'bier'; Armeens ham 'sap' (< *sap-no-); Sanskrit sabar 'melk, sap, nektar'. Verband met de wortel pie. *se(h1)p- 'proeven' (LIV 519), waaruit onder meer Latijn sapere 'proeven', sapor 'smaak' en beseffen, is onwaarschijnlijk.
Fries: sop


  naar boven