1.   oor- voorv.
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ur-, or-, bijv. in urkundun (mv.) 'getuigen' [10e eeuw; W.Ps.], en zie oordeel; mnl. or-, oor-.
Ontstaan uit een voorzetsel met de betekenis 'uit, van ... af'.
Os. ur-, or- (mnd. or-); ohd. ur-, ar-, ir- (nhd. ur-); ofri. ur-, or- (nfri. oar-); oe. or-; on. ur-, or-, ør- (nno. ør-; nzw. ur- uit het Duits); got. us- (met verscherping), uz-; alle 'uit-', < pgm. *uz-. Verzwakte onbeklemtoonde vormen zijn bovendien: onl. ā- zoals in āluhti (imperatief) 'verlicht!' [10e eeuw; W.Ps.], oostelijk ir- (nnl. er-); os. ā-; ohd. ar-, ir-, er- (nhd. er-); ofri. ā-; oe. ā-. Oorspronkelijk was dit een voorzetsel, zoals nog in ohd. ur; on. ór (nzw. ur); got. us; alle 'uit, van ... af'.
Verdere herkomst onzeker. Gezien de betekenis is er misschien verwantschap met uit.
De oude ruimtelijke betekenis 'uit' komt duidelijk naar voren in de Noord-Germaanse talen en in bijv. Gotisch usfarþo 'vertrek (uitvaart)', maar is in de meeste West-Germaanse afleidingen nauwelijks meer te herkennen. Oude afleidingen met oor- zijn oordeel, oorlof, oorlog, oorsprong, oorzaak en oorbaar 'gepast, welvoeglijk'. In het Duits kreeg het voorvoegsel o.a. ook een ontkennende functie 'niet-', zoals in Urfehde 'afzwering van vijandschap' (letterlijk 'uit de vete'), en een versterkende functie, zoals in uralt 'zeer oud'. In deze laatstgenoemde betekenis is het Duitse voorvoegsel ontleend door het Nederlands als oer-.
In de zelfstandige naamwoorden is het voorvoegsel altijd beklemtoond, zoals bijv. ook Duits ur- in Ursprung enz. In werkwoordsafleidingen droeg het voorvoegsel geen klemtoon. In het Hoogduits leidde dit tot er-, vergelijk Urlaub 'verlof' naast erlauben 'veroorloven, toestaan'.
Fries: oar-


  naar boven