1.   gunst zn. '(blijk van) gunstige gezindheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. gunst 'blijk van goede gezindheid' [1240; Bern.], omme die ghoede jonste ende trouwe 'vanwege de grote welwillendheid en trouw' [1299; CG I, 1490]; alsoo onse dienstlude ... ons nu eyn gonst ... gedain ... hebn 'omdat onze dienstlieden ons nu een blijk van welwillendheid gegeven hebben' [1453; MNW].
Afleiding van gunnen met het achtervoegsel -st, zoals ook dienst bij dienen.
Mnd. gunst (waaruit door ontlening ofri. gunst (nfri. geunst) en nzw. gunst); mhd. gunst, gonst (nhd. Gunst); < pgm. *gi-unsti-. Zonder voorvoegsel nzw. ynnest.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 167.3


  naar boven