1.   scherp bn. 'puntig; heftig'
categorie:
erfwoord
Onl. skarp 'scherp' in in tunga iro suert scarp 'en hun tong (is) een scherp zwaard' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. scherp 'scherp; bitter, scherp voor de zintuigen' [1240; Bern.], ook sc(h)arp, sc(h)aerp, in doerne di scaerp ende stekende waren 'dorens die scherp waren en staken' [1276-1300; VMNW], ook 'akelig, hevig e.d.' in utin scharpen vegeuire 'uit het akelige vagevuur', met haren scharpen niede 'met haar hevige ijver' [beide 1265-70; VMNW].
Ontstaan uit ouder sc(h)arp, met palatalisatie van de -a- voor r + labiaal zoals bij nerf 1.
Os. skarp (mnd. scharp); ohd. scar(p)f (nhd. scharf); ofri. skerp (nfri. skerp); oe. scearp (ne. sharp); on. skarpr (nzw. skarp); alle 'scherp, bitter, ruw e.d.', < pgm. *skarpa-. Wrsch. is dit een afleiding met ablaut bij de wortel *sker- 'scheren, afsnijden', zie scheren 1 (Kluge, Pfeifer, BDE).
Wrsch. verwant met: Lets šķerbs 'scherp, gepunt; bitter', skir̃bti 'verzuren', skur̃bti 'treuren, de moed verliezen'; Proto-Slavisch *chorbrŭ 'dapper' (Russisch choróbyj (dial.), Oudkerkslavisch chrabŭrŭ 'dappere man'), Oudkerkslavisch skrŭběti 'verbitterd zijn, treuren'; Oudiers cerb 'scherp, gepunt', Middeliers cerbaim 'snijden' (< Proto-Keltisch *ker-b-); < pie. *(s)kerbh-, *(s)korbh-, *(s)krbh- 'scherp zijn' (LIV 557). Balto-Slavisch en Oudiers b kan op pie. *bh teruggaan, maar uit pie. *bh zou pgm. *b volgen; men moet dan latere verscherping aannemen. Zie ook scherf.
Daarnaast worden deze woorden soms ook in verband gebracht met Latijn scrobis 'kuil', maar dat staat in betekenis verder weg.
Oudnoords skarpr betekent naast 'scherp' ook '(uit)gedroogd, verschrompeld (van een huid, van vis e.d.)'. Kuhn (1960) en NEW willen van deze betekenis uitgaan en veronderstellen verwantschap met schrapen.
Fries: skerp


  naar boven