1.   oriënteren (zich) ww. 'nagaan waar men zich bevindt'
categorie:
leenwoord
Nnl. zich oriënteren 'zich bekend maken met de ligging van een plaats; zich behoorlijk inlichten' [1824; Weiland], als verl.deelw. ook 'gericht op', zoals in een links georiënteerde politiek [1944; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans s'orienter 'de plaats waar men zich bevindt bepalen t.o.v. de windstreken' [1694; TLF], eerder al 'de kompasrichting (van een kaart) aangeven' [1680; TLF], afleiding van het zn. orient 'het oosten', dat ontleend is aan Latijn oriēns (genitief orientis) 'de opgaande zon; het oosten, het oostelijk deel van de bekende wereld', het teg.deelw. van orīrī 'rijzen, opkomen (van hemellichamen)', zie ook origine.
Fries: oriïntearje


  naar boven