1.   oreren ww. 'een redevoering houden'
categorie:
leenwoord
Vnnl. oreren 'een rede uitspreken' in als orator ... oreren 'als een echte redenaar een rede uitspreken' [1561; WNT wind I], 'een betoog houden' in daer begon hij te oreren [1611; WNT Supp. audientie], ook vaak ironisch in aan 't oreeren, aan 't zwetsen [1692; WNT zwetsen]; nnl. oreren ook 'een inaugurele rede houden' in Prof. A. oreert overmorgen [1906; WNT].
Ontleend aan Latijn ōrāre 'spreken, pleiten, een rituele formule uitspreken', wrsch. een afleiding van ōs 'mond', zie oraal. Zie ook adoreren.
oratie zn. 'redevoering, intreerede; gebed in de mis'. Mnl. oracie 'gebed' in dedic oracie 'zei ik mijn gebed' [1410-20; MNW-R], ghebet of oracie [1480; MNW-P]; vnnl. oracie, oratie 'gebed' in hoort myn oracie [voor 1524; WNT Aanv. blamatie], 'redevoering, betoog' in ... dijn oratie alzoo te smedene dat 'uw betoog zo in elkaar te zetten dat ...' [1548; WNT rede I], 'gebed, onderdeel van de mis' in de veerskens ende de oratien [1600-50; WNT vermaning], 'plechtige rede in universitair verband' in promotien, oratien ... inde Academie [1631; WNT exercitie], in het bijzonder 'inaugurele rede van een hoogleraar' in professor L. de welcke ... zijnen dienst met een treffelicke Oratie aengevangen heeft [1641; WNT]. Zowel in de betekenis 'gebed' als in de betekenis 'redevoering' ontleend aan Latijn ōrātiō 'spraak, redevoering, pleitrede, gebed', een afleiding van ōrāre 'spreken, pleiten, bidden', zie hierboven.
Fries: orearje ◆ oraasje


  naar boven