1.   koster zn. 'opzichter van een kerkgebouw'
categorie:
leenwoord
Mnl. costre 'koster' in [den] [de]ken ende den costre 'de deken en de koster' [1200; VMNW], coster in des costers van Euersueerde 'van de koster van Everswaard' [1248-71; VMNW].
Via Oudfrans costre (accusatief costor) [ca. 1050; FEW] ontleend aan middeleeuws Latijn custor 'kloosterbeheerder' [793; Niermeyer], nevenvorm van custos 'id.' [681; Niermeyer], betekenisuitbreiding van klassiek Latijn custōs 'bewaker', verdere herkomst onbekend.
Fries: koster


  naar boven