1.   sok 1 zn. 'korte kous'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Mnl. socke 'muil' [1240; Bern.]; vnnl. socken 'sloffen, voetbekleding' in Socken van cattoen, of sachter stof geweven [1635; WNT katoen I]; nnl. sok "Een bekleedsel der voeten, dat niet verder dan de enkels, reikt" [1810; Weiland], HEEREN-KLEEDINGSTUKKEN ... naar de nieuwste modellen ... vervaardigd ... Heeren Sokken ('herensokken') [1868; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Latijn soccus 'kleine, Griekse schoen', dat zelf ontleend was aan Grieks súkchos 'lage schoen', een leenwoord uit een mediterrane taal. In het Nieuwnederlands wijzigde de betekenis van 'slof' (vaak van wol of katoen) naar 'korte kous' onder invloed van Duits Socke 'sok' [16e eeuw; Pfeifer], in Noord-Duitsland tot in de 19e eeuw ook 'slof' (Paul), eerder al soc 'sok' [9e eeuw; Pfeifer], en van Engels sockes 'korte kousen' [1327; OED], eerder al socc 'schoentje' [ca. 725; OED]. De woorden in het Duits en het Engels zijn eveneens ontleend aan Latijn soccus.
Fries: sok
2.   sok 2 zn. '(metalen) mof ter verbinding van twee buizen'
categorie:
leenwoord
Nnl. sok 'verbindingsstuk van buizen' [1870; WNT].
Ontleend, mogelijk met volksetymologische aanpassing aan sok 1, aan Engels socket 'holle cilinder waar iets in past' [1523; OED], eerder al soket 'id.' [1448; OED], daarvoor ook 'kop van een speer in de vorm van een ploegschaar' [voor 1260; OED], afleiding met verkleiningsachtervoegsel van Frans soc 'ploegschaar' [ca. 1155; Rey], een woord uit Noord-Frankrijk dat vermoedelijk teruggaat op vulgair Latijn *succos of *soccos, dat wrsch. van Keltische oorsprong is, op grond van Oudiers socc 'snuit, ploegschaar', Welsh swch 'ploegschaar', maar dat vermoedelijk wel beïnvloed is door Latijn soccus 'kleine schoen', zie sok 1. De genoemde Keltische woorden zijn verwant met zeug 'vrouwtjeszwijn'.
Fries: sok 2


  naar boven