1.   kous zn. 'kledingstuk dat de voet en (een deel van) het been bedekt'
categorie:
leenwoord
Mnl. kouce 'laars' [1240; Bern.], als toenaam Boidin de Cousmacre [1270; VMNW]. coucelakene 'broekenstof' [1282; VMNW], koucen ende scoen 'kousen en schoenen' [1284; VMNW], cause 'beenbekleding' [ca. 1440; Harl.]; vnnl. zyde coussen 'zijden kousen' [1645; WNT].
Ontleend aan Picardisch cauce 'beenbekleding' (Oudfrans chauce, Nieuwfrans chausse), ontwikkeld uit vulgair Latijn calcea 'schoen' [800; Rey], vrouwelijke vorm van klassiek Latijn calceus 'soort schoen'.
Latijn calceus is verwant met calx (genitief calcis) 'hiel'. Beide woorden zijn vrijwel zeker van Etruskische oorsprong, zie recalcitrant.
Aanvankelijk was een kous (cousse) beenbekleding in de ruimste zin van het woord: ook broek of metalen beenbescherming van een harnas. Bij het meervoud is dan ook niet altijd uit te maken of we met een broek of met kousen te maken hebben. Voor een vergelijkbare betekenisontwikkeling zie sok.
Fries: -


  naar boven