1.   torsen ww. 'met grote moeite dragen'
Mnl. torsen '(in)pakken, laden' [1240; Bern.], 'met grote moeite dragen' in ende torsen op dinen hals [1450-1500; MNW].
Ontleend aan Oudfrans torser 'pakken, (bij elkaar) binden' [12e eeuw; Rey] (daarnaast met metathese trosser 'id.' [1080; Rey], Nieuwfrans trousser 'optillen'), ontwikkeld uit vulgair Latijn *torsare, gevormd bij een nevenvorm *torsus van het verl.deelw. tortus van klassiek Latijn torquēre 'draaien, wikkelen', zie torderen. Voor de betekenisovergang moet men denken aan het wikkelen van touw om een last bijeen te binden of op een lastdier te laden.
Het Middelnederlands kende naast torsen ook trossen 'pakken, opladen' met metathese.
Fries: -


  naar boven