1.   pikken ww. 'met de snavel bijten; prikken; stelen; accepteren'
categorie:
klankwoord
Mnl. picken, pecken, peken 'pikken' in also sterc es hi ghebect dat hi die bome dore pect 'hij heeft zo'n sterke snavel dat hij bomen kapot pikt' [1287; VMNW picus I], die odeuare begonste pecken 'de ooievaar begon te pikken' [1340-60; MNW-R], 'hakken, houwen' in laet ons picken een gat [1350-1400; MNW-R], 'plukken, oogsten' in si mayen, si picken 'zij maaien, zij oogsten' [ca. 1465; MNW]; vnnl. picken 'steken, prikken; houwen, hakken; heimelijk wegnemen, stelen' [1599; Kil.]; nnl. pikken 'uitkiezen' in om 'er de besten uit te pikken [1776; WNT raaf I], 'nemen, pakken' in een graantje gepikt 'een borreltje genomen' [1840; WNT graan I], 'wegnemen, stelen' in daar heeft iemand mijn geld gepikt [1865-70; WNT], 'steken' in als ... zout in een wond komt, dat pikt fel [1864-70; WNT], 'nemen, accepteren' in ik pik dat niet 'ik accepteer dat niet' [1976; Van Dale].
Klanknabootsende vorming; zie ook de varianten bikken 1 'hakken' en bikken 2 'eten'. Buiten het Germaans zijn vergelijkbaar, maar niet verwant, Frans piquer 'prikken, steken'; Italiaans piccare 'steken', beccare 'pikken door vogels'; Spaans picar 'prikken, pikken, steken'. Herkomst uit pie. *bheg-, *bheng- 'stukslaan, breken' (IEW 114) ligt minder voor de hand.
Oe. picung (zn.) 'het prikken' (me. picken 'pikken, hakken', picchen 'stoten, steken'; ne. pick 'plukken, uitpikken, kiezen', 'wegpakken' in pickpocket 'zakkenroller'); on. pikka 'hakken, steken' (nzw. picka 'hakken, tikken, pikken').
Een dubbele medeklinker, zoals hier -kk-, komt veel voor in klanknabootsingen, maar er zijn ook vormen met enkele -k-, zoals peken 'hakken' in den muer ... breken ende houwen ende afpeken 'de muur kapotmaken en hakken en weghakken' [14e eeuw; MNW], en zie ook piek 1.
Fries: pikke, pjukje, pjukke


  naar boven