1.   eenzaam bn. 'zonder gezelschap, alleen'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. eensaem, eynsaem 'alleen' [1477; Teuth].
Leenvertaling van Duits einsam 'id.' [15e eeuw; Pfeifer], gevormd uit ein (zie een) met het suffix -sam (zie -zaam), naar analogie van gemeinsam 'gemeenschappelijk' (al ohd. gimeinsam), en naast het al oudere bijwoord einsamliche [ca. 1400; Pfeifer]. Het woord werd in het Duits vooral bekend door Luthers bijbelvertaling, waarin het twintig keer wordt gebruikt, ook in de betekenis 'ongetrouwd' [16e eeuw; Kluge].
Mhd. einsam; nfri. iensum, ienlik 'eenzaam'.
Het Middelnederlandse eensaem kwam in de plaats van eenlijc 'eenzaam' [ca. 1350; MNW].
Fries: iensum


  naar boven