1.   dogger zn. 'kabeljauwvisser; vissersschip; vistuig voor zoetwatervisserij'
categorie:
geleed woord, etymologie van een woorddeel onbekend
Mnl. dogger wrsch. 'hij die met een sleepnet vist, die bepaalde zeevissen vangt' [1445; MNW]; dogger 'vissersboot' [1481; MNHWS], doggers (mv.) 'vissers' of 'vissersboten' [15e eeuw; MNW boorte]; doggher 'werpnet' [1599; Kil.], doggher 'botschip, haringschip' [1599; Kil.].
Wrsch. een afleiding van dog 'kabeljauw', pas ontegenzeglijk geattesteerd in het Vroegnieuwnederlands [1537; WNT dog II], dus letterlijk 'kabeljauwvisser(sboot)', of anders een afleiding van vnnl. dog 'soort vistuig, hoekwant', ook eerst vnnl. geattesteerd [1516; WNT dog II], dus 'boot met zeker type vistuig'. Zowel dog 'kabeljauw' als dog 'hoekwant' zijn van onduidelijke oorsprong.
Het is niet duidelijk of Middelnederlands dogger is ontleend aan Middelengels doggere of omgekeerd.
Me. doggere 'vissersschip' [1356]; oijsl. fiski-duggur (mv.) 'Engelse vissersschepen' [1413] (nijsl. dugga 'klein vissersschip').
Doggersbank, waar men met doggers op kabeljauw viste, is vrijwel zeker gevormd met me. doggere of mnl. dogger: de Doggersbank was bij de doggers in trek vanwege de rijkdom aan kabeljauw. Doggersand komt al voor bij Kiliaan [1599].


  naar boven