1.   lamp zn. 'kunstmatige lichtbron'
categorie:
leenwoord
Mnl. lampe 'olielamp, kaars, fakkel' [1240; Bern.], die lampde ... si bescheen 'de lamp ... zij bescheen' [1265-70; CG II], sel hi bernen doen inder kerke ene lampe 'zal hij in de kerk een lamp laten branden' [1282; CG I], ene lampte clar 'een heldere lamp' [1287; CG II], als een lamp sonder olye [1437; MNW-P]; vnnl. naast lamp en lampe tot laat in de 16e eeuw nog de vorm lampte [1597; WNT lampte], waaruit West-Vlaams lante (Debrabandere 2002).
Ontleend aan Frans lampe 'lamp' [1119; Rey], ontwikkeld uit Latijn lampas (genitief lampadis) 'fakkel, toorts', ontleend aan Grieks lampás 'id.', afleiding van lámpein 'stralen, schijnen, branden'. De later verdwenen Middelnederlandse vorm lampde, waaruit door assimilatie lampte ontstond, was rechtstreeks ontleend aan het Latijn.
Grieks lámpein is verwant met: Litouws lópė 'licht', Oudpruisisch lopis 'vlam'; Oudiers lassar 'vlam', Welsh llachar 'schijnend'; Hittitisch lāp- 'gloeien'; bij pie. *leh2p- 'schijnen' (LIV 403).
De algemene betekenis van lamp is nog steeds 'kunstmatige lichtbron'. In samenstellingen met -lamp kan een specifiek model, de techniek of de functie van een bepaalde lamp worden uitgedrukt, bijv. gazlamp [1834; WNT licht I], hanglamp [1838; WNT antiek I], gloeilamp [1870; WNT zwavel I], mijnlamp [1864; Calisch]. Doordat veelgebruikte samenstellingen opnieuw werden verkort tot lamp, lijkt de betekenis toch enigszins te zijn veranderd: zo heeft het hedendaagse simplex lamp vrijwel altijd elektriciteit als energiebron en worden voor oudere typen lampen samenstellingen als olielamp [1843; WNT walmen I] en petroleumlamp [1889; WNT vlam I] gebruikt.
Fries: lampe


  naar boven