1.   heersen ww. 'macht uitoefenen'
categorie:
leenwoord
Mnl. heerscen 'gebieden, macht hebben' in een starc coninc sal over hem heerscen 'een machtige koning zal over hen heersen' [1348; MNW-P].
Ontleend aan Duits herrschen, met onverklaarde /š/ ontwikkeld uit mhd. hersen 'machtig zijn als een heer', ohd. hērisōn. Dit werkwoord is qua vorm een afleiding van de overtreffende trap van het bn. hēr 'belangrijk, voornaam', dat ook aan de basis ligt van het zn. Herr 'heer', zie heer 1; de betekenis is echter al vanaf het Oudhoogduits aangepast aan datzelfde persoonsaanduidende zn., wat ook de latere Duitse spelling met -rr- verklaart.


  naar boven