1.   rund zn. 'zoogdier (Bos taurus)'
categorie:
erfwoord
Onl. (h)rind in de plaatsnaam Hrindsalis 'onbekende plaats bij Gent (Oost-Vlaanderen)' (met een tweede lid zaal) [639, kopie 941; Gysseling 1960]; mnl. rint, rent, runt 'rund' in ein andolihe uan einen rinde 'een runderworst' [1220-40; VMNW], an parden ende renderen 'aan paarden en runderen' [1282-87; VMNW], Den voetruthers do sie ... eyn runt verteert hadde 'de soldaten, nadat ze een rund opgegeten hadden' [1373-76; MNW ruter], die tonghen ... van vijf runderen, runtvleysch [beide 1377-78; MNW].
Bij mnl. rint, rent: os. hrīth; ohd. (h)rind (nhd. Rind); ofri. hrīther (nfri. rier 'vaars'); oe. hrīðer; < pgm. *hrinda-. Bij mnl. runt, ront: mnd. runt, ront; oe. hrȳðer; < pgm. *hrunda-.
Met voltrap resp. nultrap ontwikkeld uit pie. *ḱr(e)n-to-, afleiding van de n-stam *ḱ(e)r-no- 'hoorn', zie hoorn. Verwante woorden met eenzelfde dentaalachtervoegsel zijn er buiten het Germaans niet.
In het Middelnederlands bestonden twee etymologisch verschillende vormen naast elkaar. Noordoostelijk (o.a. Utrecht, Overijssel) runt en zuidoostelijk (Nederrijn) rint gaan terug op de twee verschillende ablautstrappen in het Proto-Germaans. Ook in het westelijke en zuidwestelijke taalgebied was rint (met nevenvorm rent) de gebruikelijke vorm, maar deze was ontstaan door Noordzee-Germaanse ontronding van runt, zoals westelijk pit bij put. In de standaardtaal is alleen de vorm met -u- overgebleven.
De oorspr. meervoudsvorm is runder (rinder). De meervoudsuitgang -er werd op den duur niet meer herkend, wat leidde tot de nieuwe stapelmeervoudsvormen runders en runderen, zoals dat ook is gebeurd bij kinders en kinderen, zie kind.
Fries: rier 'vaars'


  naar boven