111.   heep zn. 'sikkelvormig mes'
categorie:
substraatwoord
Mnl. hyep, hepe "eyn krom mes dayr men den wijngart mede snijdt" [1477; Teuth.]; vnnl. heepe 'snoeimes' [1599; Kil.]. Dialectisch ook hiep.
Uitsluitend continentaal West-Germaans: bij mnl. hepe, nnl. heep hoort alleen mnd. hēpe, met umlaut < pgm. *hapjō- of *hapja-; hieruit ook middeleeuws Latijn hapia, zie hachee. Daarnaast bij mnl. hyep en nnl. in oostelijke dialecten hiep: ohd. hīpe (nhd. Hippe), wijzend op een stamklinker ē2. Daarnaast met geminaat: ohd. habba, happa, ook met hā-, he-, hē- (nhd. gewestelijk Heppe).
Verdere etymologie onduidelijk. De klinkervariatie en de geminatie worden meestal toegeschreven aan het zogenaamde affectieve karakter van dit landbouwwerktuig. De grondvorm pgm. *hebjō- of *hēbjo- verbindt men dan met: Grieks kopís 'slachtmes'; Litouws kapoti 'hakken', kaponė, kaplys 'houweel'; Oudkerkslavisch kopati 'graven'; en eventueel nog verder met de onder schaven (Latijn scabāre 'krabben' etc.) genoemde woorden met s-mobile. Zeker is dit alles echter niet, en van schaven wordt de Indo-Europese herkomst betwijfeld. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat de Germaanse woorden bij heep, al dan niet met de Baltische vormen, van voor-Indo-Europese Noord-Europese afkomst zijn, te meer omdat de hierboven beschreven geminatie en klinkervariatie karakteristiek zijn voor zulke woorden.
Literatuur: Boutkan 1999, 23
112.   heet bn. 'zeer warm'
categorie:
substraatwoord
Onl. heit in de samenstelling heit-muodi 'toorn', letterlijk 'heet gemoed' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. heet 'zeer warm' in een bat ... so heet dat hi vergat sins sels 'een bad, zo heet dat hij zichzelf vergat (= buiten zichzelf raakte)' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], int purgatorie heet 'in het hete vagevuur' [1265-70; CG II, Lut.K], ook al 'vurig, hartstochtelijk', bijv. in eest v dus heet die vehtinge 'is het gevecht u te heftig?' [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Os. hēt (mnd. hē(i)t; ohd. heiz (nhd. heiß); ofri. het (nfri. hjit, hyt); oe. hāt (ne. hot); on. heitr (nzw. het); < pgm. *haita-. Daarnaast ablautend pgm.*hit-, waaruit hitte en de aldaar genoemde woorden. Ablautend verwant zijn bovendien: got. heito 'koorts', met andere dentaal on. heiðr 'helder, onbewolkt', heið 'helder weer, onbewolkte hemel' (nijsl. heiður, heið), en zonder dentaal heiig en de aldaar genoemde woorden. Misschien ook te verbinden met hees, via het betekeniselement 'droog'.
Verdere etymologie onduidelijk. De enige mogelijke verwanten zijn Baltisch, en dan bovendien met een ander dentaalachtervoegsel: Litouws kaisti 'warm worden', kaitra 'hitte'. Deze beperkte geografische spreiding, in combinatie met de overvloed aan Germaanse vormen die in Indo-Europees kader moeilijk met elkaar te verenigen zijn, kan wijzen op herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
113.   heide zn. 'uitgestrekte, onbebouwde zandgrond; plantengeslacht dat daar veel voorkomt (Erica)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. eerst in eigennamen, bijv. Rolin te hede 'Rolin van der Heiden' [1210; CG I, 28], heide 'onbebouwde zandgrond' in achter bosche ende achter heiden [1265-70; CG II, Lut.K]. 'plant' in brem, geniver ende heyde 'brem, jeneverbes en heide' [1340-60; MNW-R], hey, dairmen beesemen of maeckt 'heideplanten waar men bezems van maakt' [1460-1514; MNW].
Os. hētha (mnd. heide, hēde); ohd. heida (nhd. Heide); oe. hæð (ne. heath, naast heather 'heideplant' [18e eeuw] < Schots hadder, hedder); on. heiðr (nzw. hed); got. haiþi 'veld, akker'; < pgm. *haiþjō-.
Verwant met: Proto-Keltisch *kaitos 'bos', waaruit Gallisch cēto- (in plaatsnamen), Oudwelsh coid, Oudcornisch cuit, Oudbretons coet. Ook bos is onbebouwde grond, de Keltische en Germaanse betekenissen zijn dus goed verenigbaar. Onzeker is de relatie met het tweede lid in Latijn būcētum 'koeienweide'. Men kan een gemeenschappelijke wortel pie. *kh2eit- of *keh2it- reconstrueren, maar de beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'terreingesteldheid' laten ook de optie open van herkomst uit een voor-Indo-Europese taal.
De heideplant gedijt goed op arme, onbebouwde grond en is daar dus een karakteristieke begroeiing van; zo kon heide bij overdracht ook de naam van deze plant worden. In het Duits trad eenzelfde betekenisuitbreiding op en ook in het Engels, maar in de huidige standaardtaal heeft de plantnaam daar een onderscheidende uitgang gekregen: heather.
In het Glossarium Bernense [1240; Bern.] komt heide voor als vertaling van Latijn timus 'tijm', wrsch. op grond van de gelijkenis tussen beide planten, vergelijk ook een Oudengelse glosse thymus 'heath' uit ca. 700. Het wijst er in elk geval op dat heide dan ook al als plantennaam geldt.
114.   helpen ww. 'bijstaan'
categorie:
substraatwoord
Onl. helpon in te helponi 'om te helpen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. helpen [1201-25; CG II, Floyr.], [1240; Bern.].
Os. helpan (mnd. helpen); ohd. helfan (nhd. helfen); oe. helpan (ne. help); ofri. helpa (nfri. helpe); on. hjalpa (nzw. hjälpa); got. hilpan; < pgm. *helpan- 'helpen'. Oorspr., en in de meeste Germaanse talen nog steeds een sterk werkwoord: mnl. helpen - halp - holpen - gheholpen. Daarnaast met nultrap ook het abstractum hulp.
Buiten het Germaans geen zekere verwanten. De enige aannemelijke vergelijking die gemaakt kan worden, is met Litouws šelpti 'steunen, helpen', gélbeti 'helpen', maar daarbij doen zich formele problemen voor, omdat p < *b niet correspondeert met Baltisch p. Los daarvan is de verdere etymologie volkomen onduidelijk. Traditioneel stelt men wel afleiding voor van de wortel pie. *ḱel- 'neigen, buigen', met als verbindend betekeniselement 'beschermen', maar deze wortel is nauwelijks geattesteerd, behalve in de ablautende variant *ḱlei-, zie leunen. De door Trier (zie NEW) voorgestelde afleiding van de homonieme wortel pie. *ḱel- 'verbergen', waarbij gedacht moet worden aan 'besloten gemeenschap van elkaar helpenden', lijkt uiterst vergezocht en onwaarschijnlijk. De vormovereenkomst met de Litouwse vorm is te groot om toevallig te zijn en er is dan ook wrsch. sprake van gemeenschappelijke herkomst, wrsch. uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
115.   hemd zn. '(onder)kledingstuk voor het bovenlijf'
categorie:
substraatwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. hemede 'hemd' [1240; Bern.], hemde [1340-60; MNW-R].
Algemeen West-Germaans woord voor een kledingstuk voor het bovenlijf: os. hemithi; ohd. hemidi; ofri. hemethe, hamed(e); oe. hemede; alle 'kledingstuk voor het bovenlijf'; < pgm. *hamiþja-.
De enige verwante woorden buiten het Germaans zijn Keltisch. Brits-Keltisch zijn dat o.a. Middelwelsh heuis, Middelcornisch hevys; die uit een protovorm *hamīs- kunnen zijn ontwikkeld. Op het continent, wrsch. uit het Gallisch, is een Laatlatijnse vorm camisia gevonden, waaruit Frans chemise 'hemd' ontstond en door ontlening Oudiers caimse, Oudcornisch cams, Bretons kamps. De Keltische en Germaanse vormen zijn niet helemaal klankwettig met elkaar te verenigen en een Indo-Europese etymologie is dan ook moeilijk te geven. Traditioneel veronderstelt men wel ontlening door het Keltisch aan het Germaans. Pgm. *hamiþja- zou dan een afleiding zijn van de stam *hama- 'bedekken, bekleden' zoals die voorkomt in hemel en haam, en bijv. ook in de werkwoorden Gotisch ana-hamon, af-hamon 'zich aan-/uitkleden' en Oudnoords hams 'schil, bedekking'. Maar ook van pgm. *hama- bestaan geen niet-Germaanse equivalenten. Men moet dus wrsch., met Schrijver (1997), denken aan herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Dat kan dan ook voor het Keltisch gelden, zonder latere ontlening aan het Germaans aan te hoeven nemen.
Het gebruik van dit woord is in België anders dan in Nederland. Een NN hemd is een BN onderhemd, en een BN hemd is een NN overhemd.
Literatuur: Schrijver 1997, 303
116.   hemel zn. 'schijnbaar gewelf boven de aarde, firmament'
categorie:
substraatwoord
Onl. himel 'hemel' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. himel [1240; Bern.], later meestal met rekking van i in open lettergreep hemel 'id.' [1265-70; CG II, Lut.K].
Os. himil (mnd. hēmel, hemmel, en ook nzw./nde. himmil); ohd. himil (mhd. himel, nhd. Himmel); ofri. himul (nfri. himel, hemel); < pgm. *himul-, *himil-. Daarnaast on. himinn (nijsl. himinn); got. himins; < pgm. *himin-. Verder os. heƀan (mnd. hēven); oe. heofon (ne. heaven); < pgm. *heb(u)n-.
De Germaanse variatie in alle klanken behalve de eerste maakt dit woord moeilijk etymologiseerbaar. Men verbindt het wel met een wortel pie. *ḱem- 'bedekken' (IEW 556), maar de enige zekere afstammelingen van die wortel zijn Germaans, zie hemd, lichaam. Andere voorgestelde Indo-Europese etymologieën zijn eveneens problematisch: men vergelijkt wel Hittitisch kammara- 'wolk, damp'; of Sanskrit kmárati 'gekromd zijn'; of Grieks kamára 'gewelf' (zie kamer); of Avestisch kamarā- 'gordel'; maar al deze woorden staan geïsoleerd en/of hebben zelf ook geen acceptabele etymologie. Ook afgewezen als uitgangspunt wordt de wortel pie. *h2eḱ- 'scherp', waarbij *h2eḱmen- 'steen' (zie bij hamer), en waarvan bij de nultrap *h2ḱ- de stammen *ḱemen-, *ḱemel- zouden zijn gevormd.
Boutkan 1998 argumenteert voor herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal. De b (een bilabiale fricatief /ƀ/) in pgm. *hebn- zou zijn ontstaan door dissimilatie van *-mn-. De variant met eind-l heeft zich wrsch. vanuit het Hoogduitse gebied naar het noorden verspreid; onzeker is of dat een oorspr. vorm is naast die op -n, of dat het om een secundaire formatie gaat. Een vergelijkbare, maar veel oudere wisseling tussen l en n is te zien in de woordvarianten bij zon.
Literatuur: Boutkan 1998, par 2.7
117.   hengst zn. 'mannelijk paard'
categorie:
substraatwoord
Onl. changisto 'mannetjespaard' [8e eeuw; LS], ook in de plaatsnaam Hengistscoto 'Henschoten (Utrecht)' [777; Künzel]; mnl. hengest 'mannelijk paard' [1240; Bern.], maar meestal eenlettergrepig hinxt, henxt.
Mnd. hing(e)st, heng(e)st; ohd. hengist (nhd. Hengst); ofri. hengst, hingst, hangst (nfri. hynst); oe. hengest; < pgm. *hangista-. Daarnaast zonder grammatische wisseling on. hestr (nzw. häst 'paard') < *hāhista- < pgm. *hanhista-.
Buiten het Germaans alleen rechtstreeks te vergelijken met Welsh caseg 'merrie' < Proto-Keltisch *ḱankstikā. Verdere etymologie onzeker. Wellicht afgeleid met een (nog Indo-Europees) achtervoegsel *-to- (zoals in rund, wisent e.a.) van een -os/-es-stam pgm. *hanhaz-/-iz-, *hangaz-/-iz- 'omheining' (Toll.), zoals die bewaard is gebleven in Fins hangas 'omheining', bij de wortel pgm. *hanh-, *hang- (zie ook haai). De oorspr. betekenis van hengst is dan geweest 'dier/paard dat binnen een omheining wordt gehouden'. Semantisch wordt dit aannemelijk door vergelijking met Frans étalon 'hengst', dat teruggaat op het Germaanse woord stal.
118.   hoed zn. 'hoofddeksel'
categorie:
substraatwoord
Mnl. hut, hoet 'hoed' [1240; Bern.].
Algemeen wordt aangenomen dat dit woord dezelfde stam heeft als hoede 'bescherming'.
Os. hōd (mnd. hōt); ohd. huot (nhd. Hut); ofri. hōd (nfri. hoed); oe. hōd (ne. hood ); alle met de betekenis 'hoofddeksel', oe. en ne. specifiek 'kap'; < pgm. *hōda-. Daarnaast ablautend: ofri. hat; oe. hætt (ne. hat); on. höttr 'kap' (nzw. hatt 'id.'; > Fins hattu 'hoed'); < pgm. *hattu-. En on. hetta 'kap' (nzw. hätta 'id.') < pgm. *hatti-.
Buiten het Germaans zijn geen verwante woorden bekend. Het in dit verband wel genoemd woord Latijn cassis 'metalen helm', dat ontstaan zou zijn uit *kadh-tis, waarmee bovengenoemde wortel pgm. *hōd- lijkt te corresponderen, is wrsch. niet verwant: het wordt door Isidorus van Sevilla (ca. 800, Etymologiarum sive Origines 18.14.1) een Etruskisch leenwoord genoemd. Bovendien is de combinatie stemloze + geaspireerde medeklinker in een pie. wortel onmogelijk. Mede gezien de stamvariatie (ōC versus aCC) wijst dit op herkomst uit een voor-Indo-Europese taal.
Fries: hoed 'id.'
119.   hoede zn. 'bescherming, waakzaamheid'
categorie:
substraatwoord
Mnl. hoede 'bewaking, bewaring, verdediging', in: in hare hoede 'onder haar bescherming' [1265-70; CG II, Lut.K], hůde 'waakzaamheid' [1253; CG II, Gez.reg.]; nnl. voornamelijk nog in de vaste verbindingen onder iemands hoede 'onder iemands bescherming' en op zijn hoede 'waakzaam', en in het BN in de samenstelling hoederecht 'voogdij, het recht om na echtscheiding de kinderen bij zich te houden en er juridisch verantwoordelijk voor te zijn'.
Mnd. hōde 'bewaking'; ohd. huota 'id.' (nhd. Hut 'bescherming'); ofri. hōde 'id.' (nfri. hoede); oe. hōde 'id.'; < pgm. *hōdi-. Daarnaast de werkwoorden: os. hōdian (mnd. höden, hüden); ohd. huoten (nhd. hüten); ofri. hōda, hūda; oe. hēdan (ne. heed 'acht slaan').
Buiten het West-Germaans zijn er geen verwante woorden, behalve misschien de onder hoed genoemde. Men reconstrueert wel een wortel pie. *kadh- (IEW 516), maar de combinatie stemloze + geaspireerde medeklinker is niet gebruikelijk. Wrsch. is dit een substraatwoord.
In het Middelnederlands was hoede een veel voorkomend woord; hiervan getuigen de vele citaten in het MNW, dat dertien betekenisnuances onderscheidt. De meeste toepassingen zijn inmiddels verouderd.
hoeden ww. 'beschermen, bewaken'. Onl. huodan 'beschermen, (be)hoeden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hoeden 'beschermen, bewaken' [1236; CG I, 23]. Of het werkwoord van het zn. is afgeleid of andersom valt niet te zeggen. Ook voor dit woord geldt dat het in het Middelnederlands gebruikelijker was dan nu. In de algemene betekenis 'beschermen' wordt nu eerder de vorm met voorvoegsel behoeden gebruikt.
Fries: hoede 'id.'
120.   hoek zn. 'scherpe punt'
categorie:
substraatwoord
Onl. -huc 'landpunt' in Bertenhuc 'ligging onbekend in Zeeland' [1177-87; Künzel]; mnl. hoec 'ruimte bij een hoek, tussen twee elkaar snijdende vlakken of lijnen', vaak als aanduiding voor een stuk land of als veldnaam: jn den hoec .ij. linen. preter .iiij. roden 'in de hoek twee lijnen (=oppervlaktemaat) minus vier roeden' [1268; CG I, 129], in die tve oeke an die oest side 'in de twee hoeken aan de oostzijde' [1285; CG I, 1038], 'schuilplaats' in die dieue haer entare ondersochten huse ende hoeke 'de dieven doorzochten overal huizen en schuilplaatsen' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. hōk 'haak' (mnd. hōk, hūk 'hoek, landpunt'); ofri. hōk 'id.' (nfri. hoek(e)); oe. hōc 'hoek, haak' (ne. hook); on. hœkja 'haak, kruk'; < pgm. *hōk- 'hoek'.
Er zijn geen exacte verwanten buiten het Germaans. Pgm. *hōk- is een van de varianten van de groep substraatwoorden die onder haak worden beschreven.
Fries: hoeke,hoek

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven