1.   gesticuleren ww. 'gebaren maken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. gesticuleren "bootsemaaken" ('gebaren maken') [1663; Meijer]; nnl. men gesticuleert te overvloedig 'men gebaart te druk' [ca. 1838; WNT versterken], gesticuleren 'in gebaren spreken, handbewegingen en gebaren maken' [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans gesticuler 'druk gebaren, mime spelen' [1578; Rey] (in hedendaags Frans alleen nog 'druk gebaren'), zelf ontleend aan Latijn gesticulārī 'gebaren maken, voordragen, pantomime opvoeren', een afleiding van gesticulus 'gebaartje', verkleinwoord van gestus 'gebaar', zie gerant.
Fries: gestikulearje


  naar boven