1.   bereiden ww. 'klaarmaken'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. bereiden 'gereedmaken' [1240; Bern.]; vnnl. bereyen 'klaarmaken' [1605; WNT], bereyt 'door koken etc. klaargemaakt' [1688; WNT].
Afleiding met be- van een algemeen Germaans werkwoord *raidjan- 'gereedmaken', waaruit ook mnl. (ge)reden, (ge)reiden 'klaarmaken'. Hieruit ook gereed, en zie ook reeds.
Cognaten bestaan er in de Germaanse talen zowel met als zonder voorvoegsel, ook met ge-: ohd. bireiten (nhd. bereiten); oe. (ge)rǣdan; on. greiða; got. garaidjan. Als deelwoord ook: mnd. berede, bereide 'gereed'; ohd. bireiti (nhd. bereit); nfri. ree; oe. (ge)rǣde (ne. ready).
Semantisch nabije cognaten zijn verder: Lets riedu 'ordenen' en raids 'bereid, gereed'. Zie verder rijden, dat van dezelfde wortel pie. *(H)reidh- is afgeleid.
bereid bn. 'genegen zijn iets te doen'. Mnl. bereiddt (verl.deelw.) 'gereed, bereid' [1265-70; CG II, Lut.K], bereit, bereet 'gereed, bereid' [1294; CG I, 2057]; vnnl. be-reed, be-reyd 'klaar, bereid' [1599; Kil.], bereid 'genegen zijn iets te doen' [1625; WNT]. Verleden deelwoord van bereiden. De bijbehorende betekenis 'gereed, klaar' raakte in de 17e eeuw verouderd, ten gunste van de huidige.
Fries: berêde◆ree


  naar boven