1.   fiscus zn. 'staatskas, belastingdienst'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fisque 'staatskas' [1503-19; Stall. I, 423], fiscus "die ghene die sheeren recht bewaert als procureur of aduocaet" [1503; Claes 1996], fisch 'staatskas, als persoon voorgesteld' [1521; WNT], soo succedeert de fisque in 't goet 'dan vervalt het goed aan de staatskas' [1615; Stall.], fisce "landt-kist" [1654; Meijer], 't fiscus 'de staatdienst van de financiën' [1626; WNT voegen I]; visite door den fiscus 'controle, huiszoeking door de belastingdienst' 1658; WNT visite].
Ontleend, de oudere vormen via Oudfrans fisque [1278; Rey] (Middel- en Nieuwfrans fisc), aan Latijn fiscus 'kas van de keizer' < 'geldmandje, staatskas' < 'korf'.
Latijn fiscus is wellicht verwant met: IJslands biða 'melkemmer'; Grieks píthos 'groot aarden voorraadvat'; (maar niet Myceens qe-to 'vat', dat een niet-IE substraatwoord is); bij de wortel *bhidh- 'pot, vat' (IEW 153). Het is niet verwant met bezem, zoals door sommigen wordt gemeend.
Fries: fiskus


  naar boven