1.   epidemie zn. 'wijd heersende, besmettelijke ziekte'
categorie:
leenwoord
Mnl. in Dit onghemac ... es gheheten epyduyma [lees epidimia], dat deen vanden anderen sterft 'deze ziekte wordt epidemie genoemd, waarbij de een door toedoen van de ander sterft' [ca. 1400; MNW]; vnnl. epidimie [1577; Werve].
Al dan niet via Frans épidémie [ypidime ca. 1256; Rey] ontleend aan middeleeuws Latijn epidemia < Grieks epidēmíā 'verspreiding', dat behoort bij het bn. epidḗmios 'verspreid onder het volk'. Het eerste lid van dit woord is het voorzetsel epí, dat vele betekenissen heeft, zoals 'op, bij, naast, naar, in, na, tijdens', maar die enigszins samen te vatten zijn als 'bij'. Het tweede lid, dḗmios, is het bn. bij dẽmos 'volk' zoals in demagogie, democratie.
Grieks epí is verwant met Latijn ob 'naartoe, tegenover' en Sanskrit ápi 'bij; ook', uit pie. *epi, *opi.
Al bij de Grieken werd het woord gebruikt om aan te geven dat een besmettelijke ziekte zich onder alle mensen verspreidde.


  naar boven