1.   demagogie zn. 'volksmennerij'
categorie:
leenwoord
Nnl. demagogie 'id.' [1838; WNT Aanv.].
Internationaal woord dat uiteindelijk teruggaat op Grieks dēmagōgíā 'het leiden van het volk'. Het gaat om een afleiding van het zn. dēmagōgós 'volksleider', dat is samengesteld uit Grieks dẽmos 'volk' en agōgós 'leider'.
Het woord kreeg de negatieve betekenis 'volksmenner' in Athene tijdens de Peloponnesische oorlog (431-404 voor Chr.) en werd gebruikt voor de leiders van de volkspartij. Deze werden zo heftig aangevallen dat de negatieve betekenis van het woord de overhand kreeg. Dat geldt ook voor de latere ontleningen in de moderne talen, zoals Frans démagogue [1688; Rey] (maar ook al eenmalig Oudfrans demagoge [1361]), démagogie [1791; Rey] en Engels demagogue [1648], demagogy [1655]. Met name in de 19e eeuw raakte het woord bekend, bijv. door de zogenaamde 'Demagogenverfolgungen', de jacht op democratisch gezinden tijdens de Restauratie in Duitsland (1815-1830), toen men probeerde de verworvenheden van de Franse Revolutie terug te draaien. Zij werden beschuldigd van samenzwering en misleiding van het volk.
demagoog zn. 'volksmenner' [1769; WNT Aanv.]. ◆ demagogisch 'oproerstokend' [1872; Dale].
Fries: demagogy


  naar boven