1.   slip 1 zn. 'afhangend deel van een kledingstuk'
Mnl. sleppe, slippe 'afhangend deel van een kledingstuk' in ende warp sijne sleppen uppe 'en gooide zijn slippen omhoog' [1342; MNW], Met sire sleppen drogedi sinen hont 'met zijn slippen droogde hij zijn hond af' [1340-60; MNW-R], Bi der sleppen hine geprant 'hij pakte hem bij de slippen' [1340-60; MNW-R], Ende hi raepter op haer slippen 'en hij trok de slippen van haar kleding weg' [1410-20; MNW-R], slyp 'spleet' [1477; Teuth.].
Herkomst onduidelijk. De betekenis 'spleet (in een kledingstuk)' en 'afhangend deel van een kledingstuk, pand' kunnen gemakkelijk uit elkaar zijn ontstaan. Wrsch. is eerstgenoemde het oudste, gezien de afleiding slippen 'splijten', zoals in 1 vael paerd met gheslipten nesen 'een vaal paard met gespleten neus' [1343-44; MNW splitten I].
Mnd. slippe 'spleet, slip'. Het woord kan worden teruggevoerd tot pgm. *slippōn- < pie. *slipnó- en dan verbonden worden met oe. (tō-)slīfan 'splijten' (ne. dial. slive) < pie. *sleip-, maar verwante woorden ontbreken.
Fries: slip(pe)


  naar boven