1.   rijk 1 zn. 'machtsgebied'
categorie:
erfwoord
Onl. rīki 'machtsgebied' in riki erthon singit gode '(konink)rijken der aarde, zingt tot God' [10e eeuw; W.Ps.], turch allez [t]haz riche 'door het hele rijk', godes riche 'Gods rijk' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. rike 'machtsgebied; macht, heerschappij' in hi hadde trike ontfaen 'hij had de macht verkregen' [1285; VMNW].
Os. rīki; ohd. rīhhi (nhd. Reich); oe. rīce 'rijk'; ofri. rīke (nfri. ryk); on. ríki (nzw. rike); alle 'macht, heerschappij' en bij uitbreiding 'machtsgebied', < pgm. *rīkja-, zelfstandig gebruik van de onzijdige vorm van het gelijkvormige bn., zie rijk 2.
Fries: ryk


  naar boven