191.   intake zn. 'aanmeldings- en/of oriëntatieprocedure'
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. intake 'oriënteringsprocedure voorafgaand aan behandeling' in na de intake werd besloten ... te beginnen met enkele gezinsgesprekken [1971; Nederlands tijdschrift voor psychiatrie 13, 70], intake 'oriënteringsgesprek met een cliënt of patiënt bij een sociale dienst, een therapeutisch instituut e.d.' [1982; Reinsma 1984], meestal in samenstellingen als intakegesprek, intakeformulier.
Ontleend aan Amerikaans-Engels intake 'het opnemen (van een cliënt voorafgaand aan een behandeling)', in an experimental policy on intake between a family and a children's agency, ook in samenstellingen als intake interview [1926 resp. 1933; Family]; intake is gevormd uit in 'in, binnen', zie in, en het werkwoord take 'nemen', verwant met mnl. taken 'nemen, grijpen', zie takel, dat misschien verwant is.
Omdat het aanmeldingsgesprek vaak het belangrijkste onderdeel is van een intakeprocedure, dient intake in het Nederlands ook vaak als verkorting voor intakegesprek.
Literatuur: Family: vakblad The family (1920-1949), New York, 7, 241 resp. 14, 268
192.   interface zn. 'verbinding tussen twee systemen'
categorie:
leenwoord, verkorting, geleerde schepping
Nnl. interface 'koppeling tussen verschillende computersystemen' [1984; van Dale], user interface 'communicatie tussen computersoftware en de gebruiker' [1989; Smits/Koenen], gebruikersinterface 'id.' [1994; Algemeen Dagblad], gebruiksinterface 'id.' [1992; NRC], interface 'id.' [1997; De Coster 1999].
Verkorting van user interface of gebruik(er)sinterface, ontlening aan resp. leenvertaling van Engels user interface 'communicatie tussen software en gebruiker' (voor het eerste lid, zie usance). Het tweede lid interface 'verbinding tussen twee systemen, organisaties e.d.' [1962; OED] is een betekenisuitbreiding van 'verbindingsvlak' [1882; OED], een geleerde vorming uit inter- 'tussen' en het zn. face 'vlak', dat teruggaat op Latijn faciēs 'gedaante, vorm', zie facie. In een specifiek technische betekenis werd interface 'apparaat waarmee twee andere apparaten met elkaar gekoppeld kunnen worden' [1964; OED] ook als simplex ontleend.
193.   inzet
categorie:
verkorting, leenbetekenis
Zie: inzetten
194.   jaap zn. 'diepe, scherpe snee'
categorie:
verkorting
Vnnl. eerst als verkleinwoord een jaepgen in sijn wang 'een jaapje in zijn wang' [1612; WNT], dan ook een jaap in je bek [1685; WNT].
Wellicht afgeleid van japen 'diep insnijden', zoals in dat ze zig zelfs den buik zouden opjaapen 'dat ze bij zichzelf de buik zouden opensnijden' [1700; WNT opjapen], dat misschien een dialectische variant is van gapen 'openstaan' (Vercoullie). Jaap is in dat geval eigenlijk hetzelfde woord als bijv. Engels gap 'opening'. Een andere mogelijkheid (FvW, NEW, EDale, Toll.) is dat het woord een eponiem is, dus gevormd naar de persoonsnaam Jaap, verkorting voor Jacob; de reden van deze benoeming is dan geheel onbekend.
195.   jacht 2 zn. 'pleziervaartuig'
categorie:
verkorting
Vnnl. jacht 'snelzeilend zeeschip', het eerst in een Franstalige tekst uit Middelburg: deux ou trois batteaulx nommez jachtes pour envoyer journellement en mer tant pour faire le guet, comme aussie pour savoir des nouvelles des navires de guerre qui sont en mer 'twee of drie schepen, die men jachten noemt en die men dagelijks de zee op stuurt voor verkenningen of het overbrengen van berichten van de op zee varende oorlogsschepen' [1528; van der Meulen 1953b], jachten 'kleine oorlogsschepen' [1547; van der Meulen 1953b], iaght-schip, iaghte 'klein oorlogsschip' [1599; Kil.], dan ook jacht 'luxueus vaartuig voor hoogwaardigheidsbekleders' in syn Excie ... sondt zijn jachte de Mase aff [1602; WNT], speeljaght 'pleziervaartuig' [1625; WNT spoeden], jaght 'id.' [1642; WNT], nnl. jacht.
Dat dit een rechtstreekse betekenisuitbreiding is van jacht 1 in de betekenis 'haast, spoed' is semantisch niet erg aannemelijk. Het ligt meer voor de hand dat het woord een verkorting is van de samenstelling jachtschip, dat weliswaar later geattesteerd is. Jachtschip moet zijn gevormd uit schip en de stam van het werkwoord jachten 'zich snel voortbewegen, haasten', oudste vindplaats iaghten [1599; Kil.], een verouderde afleiding van jacht 'haast, spoed'. Vergelijkbare samenstellingen komen ook voor met de stam van jagen: vnnl. iachwaghens '(bepaalde) snelle, lichte voertuigen' [1500-36; MNW jagewagen].
Ook mnd. jageschip en vnhd. Jagschiff [1561; Grimm].
De snelheid waaraan het jacht(schip) zijn naam te danken heeft, maakte deze schepen uitermate geschikt als gevechtsschip in binnen- en buitenwateren, maar vooral ook als vervoermiddel voor vorsten en overheidsdienaars. In de 17e eeuw begonnen vooral de (rijke) Amsterdammers voor hun plezier speeljachten te gebruiken, binnen en buiten Amsterdam.
In zowel de oude als de jongere betekenissen is het Nederlandse woord in diverse talen ontleend: Hoogduits jachtschiff 'snel oorlogsvaartuig' [16e eeuw; Kluge21], jacht (v.) 'id.' [1523; Kluge21], alleen nog Jacht (v.) 'pleziervaartuig' [1809; Grimm], recent onder invloed van het Engels ook Yacht. Voorts Engels yeaghe 'snel oorlogsvaartuig' [1557; OED], yoathes (mv.) 'jacht voor hoogwaardigheidsbekleders' [1613; OED], little yatches and boats 'kleine pleziervaartuigen en boten' [1790; OED]. De vele spellingvarianten zijn het gevolg van de ongewone eindklank van het Nederlandse woord; vanaf de 19e eeuw overheerst de moderne vorm yacht. Ook Frans iachtes, yachts, jachtes (mv.) 'snel oorlogsvaartuig' [1570-72; TLF], later via het Engels yacht 'pleziervaartuig' [1831; TLF] met Engelse uitspraak /jot/. Verder o.a. Spaans yate, Portugees (h)iate, Russisch jáchta [1720; Vasmer], Arabisch yaḵt.
196.   japon zn. 'lichte jurk'
categorie:
verkorting
Vnnl. japon 'mannenkledingstuk, kamerjas' [1692; WNT wegmaken]; nnl. japon 'huiskledingstuk voor een vrouw' [1733; WNT]; na ca. 1800 voor vrouwen vrijwel uitsluitend nog een jurk: een lichtblauw japonnetje [1840; WNT], maar tot in de 19e eeuw ook nog een kamerjas of los overkleed voor mannen: zijne wijde citschen japon 'zijn wijde, bont katoenen kamerjas' [1810; WNT].
Verkorting van Japons(ch)e rok 'Japans gewaad, kamerjas': vnnl. van een Japonschen Rock 'huisjas, kamerjas (van een man)' [1651; WNT Japansch], al spoedig ook van een vrouw: met er Japonze Rok 'met haar kamerjas, huisjas' [1684; WNT japansch]; nnl. Japanse rok, Japonse rok of lange kamer-rok 'kamerjas, kamerrok' [1617; WNT japansch], zo genoemd naar de Japanse kimono, met ceintuur en wijde mouwen, die in Japan ook door mannen wordt gedragen. Japons was een alternatieve vorm van het bn. Japans, net zoals Japon een alternatieve vorm van de geografische naam Japan was [beide 1596; WNT Japan II]. De Portugezen en Nederlanders leerden die naam in de 16e eeuw kennen via Maleis japung '(land van de) rijzende zon' en/of Chinees jeh pun 'id.', naar Japans ni hon 'het opgaan van de zon', waaruit Nippon 'land van de rijzende zon'. De geografische naam is al aan het eind van de 17e eeuw nog vrijwel uitsluitend Japan, de alternatieve vorm Japons(ch) wordt nog gebruikt tot het eind van de 18e eeuw in vaste verbindingen als Japons porcelein, Japonse lak en Japonse rok.
De opvatting (NEW, FvW) dat japon ontleend zou zijn aan Frans jupon (afleiding van jupe, zie jumper) is niet wrsch., omdat a) de betekenissen niet overeenstemmen: jupon betekende eerst 'gewaad met mouwen voor mannen' [1347; Rey], later vooral, en nu nog uitsluitend, 'onderrok' [1680; Rey]; b) de Nederlandse klinker -a- daarmee niet wordt verklaard; c) de uitspraak van de j in de standaardtaal /j/ is, en niet /ž/ zoals in Frans jupon. Dat in het BN de uitspraak /žapon/ wel veel voorkomt kan wel door secundaire invloed van Frans jupon worden verklaard.
Literatuur: Moerdijk 1979, 154-159; Philippa 1991, 38
197.   jeuk
categorie:
verkorting
Zie: jeuken
198.   joch zn. 'jongen'
categorie:
verkorting
Nnl. jochie [1807; WNT jong II], joch [1914; id.].
Jochie is een spreektalige, oorspr. dialectisch (Utrechts) verkleinwoord van jong 'jongen', zelfstandig gebruik van het bn. jong. Door terugvorming is hieruit joch ontstaan.
199.   juf
categorie:
verkorting, alleen in België of Nederland
Zie: juffrouw
200.   junk zn. 'drugsverslaafde'
categorie:
verkorting, leenwoord
Nnl. eerst het collectief zn. junk 'harddrugs' in al deze soorten junk [1965; WNT Aanv.], dan junkie 'drugsverslaafde' [1971; WNT Aanv.], junk 'id.' [Reinsma 1984].
Het niet meer erg gangbare woord junk 'harddrugs' is ontleend aan Amerikaans-Engels junk 'id.' [1925; OED]. De afleiding hiervan, junkie 'drugsverslaafde' [1923; OED] is in het Nederlands ontleend als junkie en geïnterpreteerd als verkleinwoord, waardoor door terugvorming een nieuw zn. junk ontstond (zoals ook bijv. bij gup(py))met een betekenis die in het Engels onbekend is. De hoofdbetekenis van Engels junk is 'waardeloos materiaal, oude rommel' [1842; OED], in het verleden specifieker 'stuk oud touw of kabel voor hergebruik', met een oudste attestatie jonk [1485; OED], van onduidelijke herkomst, misschien hetzelfde woord als de naam junk voor een geslacht van grasachtige planten 'bies, rus' (Latijn juncus, klassiek iuncus, zie jenever), waarvan sommige soorten taaie stengels hebben waarvan men stukjes touw kon maken.
Bij uitbreiding wordt junk (zelden junkie) 'verslaafde' in het Nederlands ook veel gebruikt in algemenere context: eerst in combinatie met een zn., bijv. society-junk [1983; weekblad Haagse Post], snackjunk [1984; weekblad VPRO-gids], televisiejunk [1987; weekblad Haagse Post], vinyljunk 'verzamelaar van oude gramofoonplaten' [1987; dagblad de Volkskrant]; later ook met werkwoordstammen, bijv. krasjunk 'verslaafde aan krasloten', werkjunk 'iemand die graag veel werkt' [1994 resp. 1996; dagblad de Volkskrant].

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven