1.   sein zn. 'teken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. een seigne van vrientschap 'een teken van vriendschap (bij schepen)' [1601; De Jonge 2, 485], de seyn 'het teken' [1615; iWNT], deden seyne 'gaven het sein (scheepvaart)' [1659-60; WNT lamieren], 't Zeyn 'het teken' [1669; WNT uitwerken].
Ontleend, mogelijk via Engels signe 'signaal' [1601; OED], eerder al 'teken met hand, hoofd e.d.' [voor 1225; OED], aan Frans signe 'wonder(teken)' [eind 10e eeuw; TLF], later ook 'conventioneel gebaar' [eind 13e eeuw; Rey] en 'symbool' [ca. 1550; Rey], een enkele maal, onder meer in het Normandisch, in de vorm seigne (FEW). Het Franse woord is ontwikkeld uit Latijn signum 'teken, (ken)merk, wonder(teken)'
Mogelijk heeft de combinatie -gn- (/nj/) geleid tot de verandering van signe in seigne, zoals senior 'souverein' [ca. 980; Rey] leidde tot seinor [eind 10e eeuw; Rey] en seignor [1080; Rey], later seigneur [12e eeuw; Rey].
Van Latijn signum is de etymologie onzeker. Het meest wrsch. is verband met secāre 'snijden', zie sectie, zodat het oorspr. een markering door inkeping zou zijn. Een andere mogelijkheid is afleiding van sequī 'volgen', zie seconde. Het zou dan letterlijk zijn: 'wat men volgt'. De betekenis is beïnvloed door die van Grieks sẽma 'teken' en sēmeĩon 'herkenningsteken'. Zie ook signaal en zegenen.
Fries: sein


  naar boven