|
1. |
belang zn. 'waarde, interesse, voordeel' categorie: geleed woord Mnl. belanc 'voordeel, gewin' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. belang 'belangrijke zaak; voordeel' [1599; Kil.]; nnl. ik heb er belang bij 'het is voor mij belangrijk, ik hecht er waarde aan' [1785; WNT], belang stellen in 'interesse hebben voor' [1785; WNT]. Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord belangen 'verlangen' [ca. 1450; MNW]. Dit werkwoord moet gevormd zijn uit be- en het bn. lang, zoals blijkt uit de betekenissen van de Duitse vormen. Mnd. belank 'belang, betekenis'; mhd. belanc 'verlangen'; nfri. belang. Daarnaast de werkwoorden: mnd. belangen 'zich uitstrekken, bereiken'; ohd. belangēn 'uitstrekken, pakken'; nfri. belangje. ◆ belangeloos bn. 'onbaatzuchtig'. Nnl. belangeloos 'id.' [1785; WNT]. Gevormd uit belang en het achtervoegsel -loos. ◆ belangrijk bn. 'gewichtig, aanzienlijk'. Nnl. belangrijk 'id.' [1785; WNT]. Gevormd uit belang en rijk 2. ◆ belangstelling zn. 'interesse' [1840; WNT]. Gevormd uit belang en het werkwoord stellen 'plaatsen, hebben', met het achtervoegsel -ing. Fries: belang
|
naar boven
|