1.   katholiek bn. 'met betrekking tot het rooms-katholieke geloof'; zn. 'aanhanger van dat geloof'
categorie:
leenwoord
Vnnl. catholijck (bn.) in als Conijngh catholijck 'als katholieke koning' [1521; WNT kerstelijk], (zn.) in vanden predicant ... zeijden die catolycque schandelicke maren 'over de predikant vertelden de katholieken schandelijke verhalen' [1566; WNT schandelijk], (bn.) nae de Roomsche, Catholijcke Religie 'overeenkomstig de roomse, katholieke religie' [1577; WNT openbaarlijk].
Ontleend aan Laatlatijn catholicus 'katholiek; algemeen', ontleend aan Grieks katholikós 'id.', afleiding van het bijwoord kathólou 'in het geheel, in het algemeen', gevormd uit kata- en de genitief hólou 'betreffende het geheel' van hólos 'geheel, volledig', zoals in hologram en holisme, en zie ook holocaust.
De oorspr. betekenis van het bn. is dus 'algemeen, universeel'. In de 2e eeuw gaat Grieks katholikḕ ekklēsíā 'universele kerk' de christelijke kerk aanduiden.
Fries: katolyk


  naar boven