1.   lint zn. 'smal, bandvormig weefsel'
categorie:
leenwoord, verkorting
Mnl. lynd 'band' [1350-84; MNW]; vnnl. lijnd, lindt 'band' [1599; Kil.]; nnl. lint 'band'.
Herkomst onzeker. Waarschijnlijk is lint een verkorting uit de Middelnederlandse nevenvorm lijnde 'touw' [1280-1420; MNW lijnde] van lijn 1, ontstaan via lijnd met verscherping van de -d. Maar daarnaast lijkt ontlening aan Latijn linteum 'doek van linnen' ook niet uitgesloten (Frings 1968), gezien ook het bestaan van ohd. linz 'zomerkleed, gewaad'; Latijn linteum is een afleiding van linteus 'van linnen', en dat weer van līnum 'vlas, linnen', zie lijnzaad.
Mnd. lint 'band'; me. lyn(n)et (ne. lint 'pluksel').
lintje zn. (NN) 'onderscheiding, ridderorde'. Eerst zonder verkleinuitgang lint 'onderscheiding' in dat zeker Vorst ... denzelven een zyde lint met een toverpenningje om den hals gehangen ... heeft [1764; WNT], dan de lintjes 'de onderscheidingen' [1795-1842; WNT]. De naam voor het kleurige bandje waaraan de erepenning is bevestigd, is bij overdracht de naam voor de onderscheiding geworden.
Literatuur: Frings 1968, 309-310
Fries: lint ◆ lintsje


  naar boven